Als mijn harte scheen te breken wierp uw beeld er balsem in,

Toen ik morrend droevig klaagde, w'eest gij mij met christenzin

Lief en leed te zaftm te dragen, met een kalm gedwee gemoed ,

Eu niet aan den mensch te vragen: waarom God zijn werken doet?

’t Is een jaar nu reeds geleden dat de dood mij u ontnam.

Daaglijks was het, liefste emma, dat uw beeldnis tot mij kwam,

Uemelsch teeder in mijn droomeu, aan mijn harte troost kon biên

Met de schoonste aller hopen, met de hoop op wederzien.

In' die hoop, dat vast gelooven, ga ik voort op ’t levenspad,

Dat ik, wand’lend aan uw zijde, mij zoo licht gebeden had.

Hooger wil ontnam den lichtstraal bragt mij treurig duister aan ;

’t Beeld der hope gaf mij krachten om weer moedig voort te gaan.

Bij mijn rcize naar die plaatse waar geen last ons nederbnkt.

Waar geen zorg en geene smarte ons de zwakke schouders drukt,

Bid ik steeds tot onzen Vader: Geef o Heer uw liefdrijkheid,

Dat de weg toch kort moog wezen, die mij naar mijn emma leidt.

.V. T.