kruidkunde toe, bepaaldelijk op de kennis der Nederlandsche 'planten. 'Wij waren toen dikwijls te zamen aan de inlandsche Flora bezig, en onderscheidene bijdragen van zijne hand komen in mijne „Flora Belgii Septentrionalis" voor. Tot het leeren kennen der Flora van Zuid-Nederland vond hij goede gelegenheid, daar hij gewoonlijk de Zomer-vacantie te Charleroi in België bij een hooggeachten bloedverwant (den thans nog levenden bejaarden Generaal Oortwijn) doorbragt. Aan een vlug verstand paarde hij groeten ijver en driemalen beantwoordde hij met goed gevolg Akademische prijsvragen. Te Groningen werd in 1819 zijn antwoord op de prijsvraag : „Over de zamenstelling van den turf, de verandering zijner bestanddeelen bij de verbranding en het gebruik der asoh in fabrieken en in deil landbouw" met den gouden eereprijs beh'oond. Met gelijken uitslag beantwoordde hij in 1833 de vraag naar „Een schei- en landhuishoudkundig onderzoek van de koemelk" door de ütrechtsehe Hoogeschool uitgeschreven. Te Leiden was het lot hem ongunstig, daar dit besliste, dat niet aan zijn antwoord, maar aan dat van den Heer G. de Vos op de prijsvraag: „Ovelden oorsprong der inlandsche omkorstingen (te Eockanje)" de gouden medaille zou worden toegekend.
Den 17. Mei 1835 verwierf hij den graad van Dpctor in de Geneeskunde na verdediging van zijne Botanisch-medische dissertatie „de Thea."
Als geneesheer begon Bergsma te Hoorn zijne maat-