Percentages geslaagde, matige en mislukte graskuilen uit de practijk, blijkens het chemisch onderzoek door het C.1.L.0. pH , pH toevoeging 00gst' aan' <4.2 4.3- >4.5 toevoeging a“' <4.2 4.3- >4.5 J3.3,F X3rl g Jool Lol Handwerk % % % Machinaal % % % zonder (warm) 1948 246 3.7 4.1 92.3 1949 260 6.6 7.7 85.7 1950 316 1.9 2.5 95.4 1951 108 O 4.6 95.4 zonder (koud) 1948 109 7.4 3.7 89.0 1949 120 15.8 14.3 69.9 1950 81 4.9 8.7 86.2 1951 67 1.5 3.0 95.5 melasse 1948 193 33.2 24.4 42.3 melasse 1948 0 1949 243 33.9 26.8 39.3 1949 0 1950 318 24.1 27.6 48.0 1950 97 63.9 28.9 7.1 1951 45 37.8 17.8 44.4 1951 326 83.1 11.1 5.8 bieten 1948 31 35.6 32.3 32.2 bieten 1948 12 100.0 00 1949 74 45.8 24.3 29.8 1949 55 78.2 16.3 5.4 1950 112 32.2 28.5 39.4 1950 519 59.9 17.9 22.2 1951 191 80.1 13.1 6.8 weipasta 1951 55 85.4 9.1 5.5
met ruigte is hiervoor niet steeds voldoende. d. Tot besluit van dit overzicht nog een enkel woord over de z.g. verwelkingsmethode. Deze in 1951 door Ir. Spithost geïntroduceerde methode is een stap terug. Hierbij beoogt men, door het laten verdampen van de overmaat vocht, een toevoegingsmiddel overbodig te maken. Dit kan inderdaad, wanneer men het materiaal kuilt met een droge stofgehalte van 45—55 %. Wij hebben dan reeds drievierde van het hooiproces achter de rug. De conservering van deze kuilen moet dan ook eerder aan een gebrek aan vocht worden toegesdhreven dan aan verzuring. Deze laatste speelt nagenoeg geen rol meer en de pH verliest zijn betekenis zodra de kuilen meer dan 35 % droge stof gaan bevatten. Het boterzuurgehalte neemt af, naarmate de kuilen droger zijn. Aangezien de voordroogkuilen ook zeer heterogeen zijn, waarbij in dit verband vooral het van plek tot plek wisselende droge stof-gehalte van belang is, kan men het boterzuurgehalte nimmer vertrouwen, al heeft men een kuil van meer dan
50 % d. s. Ofschoon de geur van de voordroogkuilen meer aan hooi doet denken, komt het uit zuiveloogpunt vooralsnog voor dat zij als gevaarlijk moeten worden beschouwd. Het grote bezwaar van de voordroogkuil is de afhankelijkheid t. o. v. het weer. Het gras zal 3 tot 6 dagen op het veld moeten liggen alvorens het gewenste droge stof gehalte is bereikt. Voor hooiruiteren kan met een kortere voordroogperiode worden volstaan. Dit betekent dus, dat men het weerrisico zal kunnen verminderen door te hooien inplaats van te kuilen. Bij de voordroogmethode verkeert dus een voordeel van het kuilen boven het hooien, ineen nadeel. Regenwater is voor deze kuilsoort, zowel voor als na het aanbrengen van het gronddek, funest, omdat de conserverende factor juist het vochtgebrek is, dat gecompleteerd wordt dooreen zeer geringe zuurvorming. Doordat er geen voldoende koolhydraten aanwezig zijn, kan bij het nat worden de verzuring nimmer de conserverende taak van het vochtgebrek overnemen. Hoewel dus de voordroogmethode tegenover de machinale inkuïl-
methode geen vooruitgang betekent, heeft de hierover gevoerde strijd toch iets positiefs opgeleverd. Er is n.l. opnieuw de aandacht op gevestigd, dat het inkuilen van nat gras minder kans van slagen heeft, dan van droger gras. Tevens is gebleken, dat naarmate het gras droger wordt aangevoerd, met minder toevoegsel kan worden volstaan. Naar aanleiding vaneen ingesteld onderzoek werd door De Geus berekend, dat de hoeveelheid melasse per ha gras, nodig bij ’t machinaal ihkuilen in het droge stof traject van 20 %—4O % variëeert van 600 tot 150 kg. Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat dit voor de rentabiliteit van het machinale inkuilen van grote betekenis is. m. Uit het voorgaande blijkt, dat de machinale inkuilmethode de beste oplossing biedt voor het inkuilprobleem. Met behulp van deze methode zijn wij in staat om op alle bedrijven, onder alle omstandigheden, een homogene silage te bereiden, vaneen goede zuurtegraad. Er kan dus zowel aan de eisen van de veevoeding als van de zuivelbereiding worden voldaan. Als toevoegingsmiddel worden
739