perron stil, om straks zijn weg over den welgebaanden weg weder te vervolgen.

Slechts drie reizigers, waaronder graaf Van Dalen, waren uitgestegen en traden nu naar buiten. De palfrenier had Intusschen het portier opengedaan en stond In stramme houding zijn heer op te wachten. De koetsier bracht de zweep aan zijn hoed en, terwijl de palfrenier zijn hoed van het hoofd lichtte, groette de graaf zijn belde dienaren terug, waarna hij den laatste vroeg: „Geen nieuws, Fredeilk?"

„Neen, heer graaf. Mevrouw maakt het goed."

„Dank je," antwoordde de landheer en stapte nu In zijn rijtuig. Frederik sloot het portier, sprong bij den koetsier op den bok, de paarden trokken aan en liepen daarna In matigen draf over den landweg voort", onderwijl de graaf In zijn rijtuig eenige brieven doorlas, die hij uit zijn binnenzak had gehaald.

Een kwartier later was het landhuis van den graai bereikt en eenige oogenbllkken daarna bevond deze zich bij zijn echtgenoote, die hem een vroolijk welkom had toegeroepen. Weldra was de landheer met de gravin aan de koffietafel en deelde haar het een en ander uit zijn zakenleven mede.

Dienzelfden middag zat de graaf in zijn werkkamer, bezig zijnde met het maken van eenige aanteekenlngen en het rangschikken van een aantal papleren. Bij zijn berekeningen miste hij eensklaps een bankbiljet van vijf en twintig gulden. Voor alle zekerheid doorzocht hij zijn verschillende papleren, doch het bewuste geldswaardige papier was niet te vilden.

„Dat is vreemd," mompelde hij eenigszins ontstemd. Hoewel hij rijk gezegend was met aardsche goederen en meermalen daarvan ook anderen liet genieten, was hij toch een te goed zakenman om zich over het gemis van een bedrag van vijf en twintig gulden niet te bekommeren.

Om zich nog meer zekerheid te verschaffen, doorzocht hij al zijn zakken, ook die van zijn overjas, die In de kleedkamer aan den kapstok hing, maar alles was te vergeefs.

„Scheelt er wat aan, manlief?" vroeg de gravin eenige oogenbllkken later, toen de graaf, In gedachten verzonken, het salon binnentrad.

„Ja vrouw, ik mis een biljet van vijf en twintig gulden. Ik heb alles nagesnuffeld,brieven, papierenen jaszakken,* maar ik kan het niet terug vinden."

„Dat Is jammer," zelde daarop zijn echtgenoote. „Naar alle waarschijnlijkheid zult ge het verloren hebben."

„Dat is best mogelijk," hernam de landheer, ,,'t Is voor ons nu wel zoo erg niet, doch ik vind het toch onaangenaam. Nu, 't Is te hopen dat het In goede handen komt en dat de persoon, die het biljet vindt, het later met toestemming der politie mag behouden; 't Is jammer dat ik het nummer niet weet, zoodat ik nergens aanspraak op heb. We zullen er maar niet meer aan denken."

„Dat is dan ook maar beter," meende de gravin, terwijl zij haar echtgenoot een kop thee inschonk. Eenige oogenblikken later maakten beiden een wandeling door hun fraai aangelegd park, waar zij zich spoedig verdiepten In het bekijken der boomen en struiken, die reeds allen begonnen uit te loopen, zoodat het voorgevallene spoedig was vergeten.

HOOFDSTUK II.

Een Terdenking.

Den volgenden middag tegen drie uur keerden de koetsier en den palfrenier van den graaf met een brik uit de naastbijzijnde stad terug. De gravin had den palfrenier verschillende boodschappen opgedragen, die in den wagen moesten worden medegebracht.

„Zoo, zijn jelui terug?" zeide de landheer, toen belden bij het landhuis waren aangekomen.

„Jawel, heer graaf," antwoordde de koetsier, terwijl Frederik eenige pakken naar binnen bracht. „We zouden wel een kwartiertje vroeger zijn thuis geweest, maar Frederik wilde, doordat we toch In de stad waren, nog even naar de spaarbank."

„Zoo," merkte de graaf op en trad nu zijn woning binnen, terwijl de koetsier zich met de brik stalwaarts begaf. (Wordt vervolgd.)

HOBGEX- EN AVONDOFFER-

„Van nu aan zult gij den hemel zien geopend." Joh. i: 52b.

Niet datgene wat alleen valt onder 't bereik van ons sterfelijk gezichtsvermogen, kan ons leven van geloof versterken, neen het onzienlijke biedt ook een rijke leerstof voor onzen geest.

Zonder levendmakende genade hangen wij aan 't aardsche, hebben wij het tijdelijke en voorbijgaande lief en zien wij niet verd;r dan de grenzen van dezen tijd.

Zoodra echter wederbarende kracht van God den Heiligen Geest in onze ziel wordt verheerlijkt, hebben wij naar den Inwendigen mensch betrekking op den hemel; zien wij door 't geloof de heerlijkheid Gods en gevoelen wij levendig, dat wij zonder Gods gemeenschap ellendige schepselen zijn.

Door 't geloof zien wij op Jezus, die In den hemel aan Gods rechterhand plaats nam en — door Hem zijn al de zijnen met Hem verheerlijkt.

Ia beginsel zijn zij hier op aarde met Hem naar den Geest vereenigd, zoodat zij door 't gebed met Hem gemeenschap oefenen en de zalige voorsmaken voor het eeuwige hemeileven genieten.

Ja, op deze wijze wordt door al Gods kinderen Gods nabijheid ondervonden.

„Mijn weg Is voor den Heere verborgen." Jes, 40:26b.

Hoe heerlijk is alles, wanneer de Heere de stralen van de zon des voorspoeds op onzen weg laat schijnen 1

Dan betreden wij een pad als van enkel rozen. Ja, als 's Heeren zegen ons vergezeldt op reis, dan kennen wij geen gevaar. Doch hoe geheel anders Is het met de ziel. voor wie de Heere zijn aangezicht een wijle heeft verborgen?

Dan toch verdwijnt het zonnige van ons levenspad en legeren zich schaduwen om de ziele, terwijl het hart zucht: „Mijn weg is voor den Heere verborgen."

Van het recht Gods hebben Gods kinderen In zulke oogenbllkken geen helder en juist begrip, Zij verstaan dan In 't geheel niet, dat zij zich op eigen gekozen wegen, op paden van eigendunkelijkheid bewegen, waar zij onmogelijk verwachten kunnen dat de goede Herder hen zal lelden aan de zeer stille wateren en In de grazige weide zijns Woords, om er hunne zielen door te verkwikken.

O, kinderen Gods, beminden des Vaders! verstaat het toch, dat gij nimmer eenige vertroosting kunt ontvangen, als ge u op eigen wijsheid, verstand en bekwaamheid verlaat: als gij uw gebrekkige ontroeringen en gemoedsaandoeningen houdt voor de wer» klagen van den Heiligen Geest.

Gewis, de Heilige Geest maakt wel teeder en gevoelig, maar Hij schenkt beslistheid en een volle verzekering.

Afgaande op de groote liefde van zijn Vaderhart, hebt ge voor niets te vreezen, ook al omringen u duizend gevaren; want de Heere zal het zelf voor u voleindigen, ook al loopt uw pad door de donkerste diepte van smart en beproeving.

Uw weg kan nimmer voor Hem verborgen wezen, omdat Hem alles bekend Is en Hij u volkomen kent. Wat u moge bejegenen, dat eene staat vast: zijn doen Is majesteit en heerlijkheid; maar Hij handelt wonderlijk, Hij zal de donkerheid voor u doen opklaren en u voeren In het licht zijner zaligheld, als dit aardsche voorbijgaat en de dag der eeuwigheid aanbreekt, waarop ge u voor altijd zult mogen verheugen In den God van al uw heil en van uw volkomen zaligheld.

„Maar In dit alles zijn wij méér dan overwinnaars." Rom. 8:37a.

Alle geloovigen zijn door en In Christus méér dan overwinnaars.

De strijd, dien zij hebben te strijden, Is menigmaal zwaar en moeilijk.

Toch zal de macht des satans worden gefnuikt.

Lang, zeer lang houdt die sterk gewapende stand, maar eens zal hij moeten wijken, en dan, dan Is het voor eeuwig met zijn heerschappij gedaan,

Nu echter gaat hij nog rond als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zal mogen verslinden. Vandaar zoo menige zware en bloedige worsteling.

Hoe krachtig werkt hij vooral In deze dagen In de kinderen der ongehoorzaamheid, terwijl Gods uitverkorenen nog dagelijks ervaren, hoe satans list hen tracht te verschalken.

Hij legt het er op toe, om, zoo het mogelijk ware, zelfs de uitverkorenen te verleiden.

Daartoe bezigt hij duizende middelen, teneinde hen terug te brengen onder zijn macht.

Maar de Heere waakt over al de zijnen, hij heeft de slavenketenen, waarmede de duivel hen had gebonden, voorgoed verbroken.

Nooit zal hij gedoogen, dat de zijnen ooit verloren gaan oi aan hun zielen schade lijden.

Ja, Christus leeft door het geloof In de harten van zijn volk, d. w. z. door het geloof mogen alle gekenden des Vaders in nauwe gemeenschap verkeeren met den Zoon, die als de groote en eeuwige Levens vorst altijd bij den Vader leeft, om er ten goede van zijn gemeente werkzaam te zijn.

Ondanks de hevige aanvallen der helsche macht, zal die gemeente op den duur trlumfeeren.

Waar de zonde Gods kind verrast en zij hem in smartvolle omstandigheden brengt, daar Is het Christus die voor hen tusschentreedt en medelijden oefent met zijn zwakheden.

Door den Heiligen Geest versterkt Hij de ziel met zijn genadekracht, ook dan als het schijnt, dat slechts moeite en strijd haar wachten.

Vaak worden deze onverwachts weggevaagd, gelijk nevelen door het zonlicht.

Ja, zóó wonderlijk werkt de Heere menigmaal, dat Gods volk zich op eenmaal na een nacht van bange zorgen, verplaatst ziet in het licht van de verruiming des geestes, en hun weeklage veranderd wordt in een vroolijk loflied.

Gedachten van Jan den Timmerman.

In het leven van ons, stervelingen, vinden soms gebeurtenissen plaats, die ons ernstige schade toebrengen, schade, welke geleden wordt op allerlei gebied, het meest wel ten opzichte van ons geldelijk bezit.

Schade, waarde „Vriend"-lezers I is Iets, waar zeker niemand op gesteld zal blijken te zijn, en dat allesbehalve begeerd wordt.

Hoe bitter zijn reeds de tranen van het kleine kind, als het zijn speelgoed beschadigd of gebroken voor zich zietl

Hoe droevig Is het kinderhart, wanneer het zeker weet, dat het onheil niet meer kan verholpen worden.

Uit eigen ondervinding weet Ieder, wat hij gevoelt, wanneer een kostbaar stuk huisraad, of als zijn mooi porselein, glas- of aardewerk gebroken aan zijn voeten ligt.

Een van Jan's vroegere buren kon men In geen dagen vertroosten, als Iets van zijn bezitting verloren ging. De man bleek zóó aan het aardsche goed gehecht, dat hij er bijna niet van schelden kon.

Wie is er, die niet moet bekennen: „O ja, dat kan ik heel goed begrijpen, want ook mij Is Iets dergelijks vaak overkomen; en ook ik had véél moeite, voor dat ik dat verlies te boven kwam?"

Nog treuriger Is het gesteld, als iemand ^groote" geldelijke schade lijden moet.

Immers, ook d££rvan weet menigeen mee te praten, vooral in dezen tijd met zijn treurige toestanden, met zijn werkeloosheid, duurte van levensmiddelen en hooge belastin gen l

Maar ook als een boer zijn te velde staand koren of zijn bijna rijpe vruchten door een hagelbui vernield ziet; als een koe of een paard hem ontvalt, dan jammert en klaagt hij over zulk een „gevoelig verlies", of zulk een „schadepost".

Geen enkele landbouwer, geen enkele koopman, geen enkele man van zaken Is er, die in zijn boek geen blad heeft, waar bovenaan geschreven staat: „schadeposten".

Dat blad blijit nooit, neen nooit onbeschreven.

Want geen handelaar Is er, of hij heeft jaarlijks „schadeposten" te boeken. Helaas! velen moeten een zeer lange lijst van verliezen naast die van hunne winsten of voordeelen leggen! Inzonderheid Is dat het geval In het laatste half jaar dat achter ons ligt. Ja, het kwam den Timmermansknecht zelfs ter oore, dat „gegoede" basen, die anders geregeld met vier, vijf of zes knechts werkten, nu, tengevolge van de tijdsomstandigheden en door gebrek aan werk, hun onderhoorigen moesten „gedaan" geven.

Als een bewijs, hoe weinig werk er wordt uitbesteed In het timmerbedrijf, kan dienen, dat Jan In de afgeloopen week een brief ontving van een patroon, bij wien hij (Jan) vroeger a's knecht heeft gewerkt. Deze patroon verkeert nu op 't oogenblik in zulke treurige omstandigheden, dat hij als 't ware aan den rand des afgronds wankelt en hij Jan moest vragen, of hij hem niet op de een of andere wijze zou kunnen helpen, omdat zijn gezin op 't oogenblik bittere armoê lijdt. Ziet, vrienden 1 zulke ernstige en treurige tijden beleven wij thans; tijden waarbij haast lederen, van den hooggeplaatste tot den geringste, schade lijdt, 'tzij In meerdere of mindere mate.

Is schade lijden ten opzichte van geldelijke bezittingen erg onaangenaam, — nog erger Is het, om schade te lijden aan het lichaam en aan de gezondheid.

Geen wonder, dat de menschen daarvoor dan ook In den regel heel bevreesd zijn.

Elke schade willen zij, hoe gering ook, gaarne vermijden.

Om een weinig pijn te ontgaan of te voorkomen, wil men véél laten of véél doen.

Er zijn mensehen die hun halve vermogen, ja nog véél meer dan dat over hebben, om maar gezond te mogen leven.

"Ware dat niet zoo — de badplaatsen zouden niet zoo druk bezocht en de voorschriften der deskundigen zouden niet zoo zorgvuldig opgevolgd worden.

Wij behoeven niet bevreesd te zijn voor de toekomst, ons hart niet te bezwaren met noodelooze bezorgdheid voor den dag van morgen, als het geloof In ons leeft, dat de Heere ons Licht en ons Heil Is, ja dat Hij een hulpe is in tijden van benauwdheid; Hij die beloofd heeft te zullen zorgen voor zijn volk, gelijk een vader voor zijn kinderen.

Het Is alleen maar zoo vreemd en zoo verkeerd, dat men voor zijn bezittingen, voor zijn gezondheid en zijn leven schade beschouwt als zijn grootsten vijand, voor wien men altijd op zijn hoede moet zijn en dien men altijd bestrijden moet, maar dat men niet of veel te weinig bezorgd Is voor de schade, die men lijden kan aan Iets, dat oneindig kostbaarder is dan ons leven, nl. onze ziel.

O, daar kan men zoo roekeloos mee spelen; en als het bijna te laat is, zou men alles willen ten offer brengen, om zijn euveldaad ongedaan te maken.

Toen koningin Elisabeth van Engeland op sterven lag, riep zij In den angst harer ziel de veelzeggende woorden uit: „Ik geef al mijn schatten, om nog één uur te leven 1"

Helaas, dat ééne uur heeft zij niet meer gehad. Haar schatten, waaraan zij als met ketenen gebonden was, begaven haar in het aangezicht van den dood, die voor haar niet was een engel des lichts, welke haar van uit deze droeve aarde overbracht naar de eeuwige woningen, maar die zich aan haar voorstelde als de koning der verschrikking. Zij had haar leven geleefd met haar schatten, doch zonder Jezus.

Arme, arme koningin.

Voor de lichamelijke gevaren Is men o, zoo bevreesd, maar voor de geestelijke gevaren, die de ziel bedreigen, blijft men doorgaans moedwillig blind.

Zoo willen bijvoorbeeld velen niet gelooven, dat kwade, d. I. goddelooze gezelschappen, goede zeden bederven.

Men kan onmogelijk genoegens of gezelschappen najagen, waar men bulten God rekent, en waar men Hem ook liefst niet ontmoeten zou, zonder schade te lijden aan de ziel.

Vreeselijk is het, zijn eigen ziel te schaden; maar even vreeselijk Is het, om schade toe te brengen aan de ziel van anderen.

Deze misdaad wordt niet gestraft door een aardschen rechter, zooals de schade die men aan het lichaam of aan de bezittingen van andere menschen toebrengt; neen, deze misdaad valt bulten het bereik van alle wereldsche wetten en rechtbanken; maar in Gods oogen Is deze misdaad niets minder dan moord of diefstal,

want zij kan een kostbare ziel tot eeuwig verderf zijn.

Een slecht voorbeeld, een lichtzinnig woord, een spottende blik kan een ziel verderven. Het spreekwoord zegt: „Goed voorgaan doet goed volgen 1" maar het omgekeerde is óók waar n.1. dat een slecht voorbeeld een verdei illjken invloed oefent op den mensch.

Er zijn natuurlijk uitzonderingen als bewijs dat de Heere aan geen tijd, plaats of middel gebonden is. Zoo las Jan onlangs het volgende eenvoudige maar roerende verhaaltje:

Een professor stond bij het sterfbed zijner dochter.

Hij rekende mee onder de eersten des lands in verstand, kennis en geleerdheid. Alleen de ware wijsheid bezat hij niet.

Veel had hij zijn dochter geleerd. Maar van Jezus Christus had hij haar niet gesproken, den weg ter zaligheld haar niet gewezen.

Toch kénde de dochter dien weg.

Een vrome moeder, reeds jaren dood, had haar vroeg tot den Heiland geleld en haar de ware wijsheid doen kennen, die leert gelukkig te leven en zalig te sterven.

Twijfel bestormt thans haar geest. En In den angst harer ziel roept ze haar vader toe: „Vader! wie heeft gelijk... moeder of gij ?"

Verschrikt staart de professor haar aan. Maar dan kan hij niet langer het angstig vragen van die brekende oogen verdragen en nokkend zegt hij: „Kind, ga heen In het geloof uwer moeder!"

Zijn wijsheid was dwaasheid geworden.;.

Wilt gij wijs zijn? Op uw bede Deelt God w£re wijsheid mede.

Ja, zoo is het! Bidden wij dan God, dat Hij ook aan ons genade moge geven, om ons te leeren wachten voor de eeuwige schade.

We zouden wat minder klagen over de schade ten opzichte van onze goederen en bezittingen!

De reden waarom Jan dit zoo schrijft, is naar aanleiding van de schrikwekkende berichten in de dagbladen, dat overal het te velde staande gewas door de nachtvorsten zoo geducht heeft geleden en geheele landen, met aardappelen bepoot, totaal zijn verloren. Wij, kortzichtige stervelingen meenen nu aanstonds dat er nog donkerder tijden zullen aanbreken en — ons weldra gebrek aan levensmiddelen zal tegen grijnzen. Even alsof wij niet te doen hebben met een God, die wonderlijk werkt en die méér heeft dan één zegen.

Mochten wij er véél naar streven in den gebede, dat de gesteldheid der ziel van een Habakuk ook de onze zij of worde: „Alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal en er geen vrucht aan den wijnstok zijn zal, dat het werk des olljlbooms liegen zal en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudden uit de kool afscheuren zal en dat er geen rund In de stallingen wezen zal: zoo zal ik nochtans In den Heere van vreugde opspringen; Ik zal mij verheugen In den God mijns hells!"

Van den heer R. B. ontving Jan het volgende schrijven, dat hij hier laat volgen:

„Evenals u, Jan, zie ik in de tljdsgebeuttenlssen den vinger Gods, en zijn oordeelen ov«r het verlaten van zijn weg en waarheid.

Hoewel wetende en erkennende, dat de zonde ook In ons Vaderland tot een aanzienlijke hoogte doorbrak en opklom, en de gebeurtenissen niet de minste omkeer teweeg brengen — toch weet ik ook dat In Belgtè de zedeloosheid schaamteloozer bedreven wordt (en werd) dan hier, en dat het on- en bijgeloof daar toch nog sterker uitbotte dan in ons Vaderland. De schaamte Is er weg en de gruwelijkste goddeloosheid vindt er verschooning.

Zie Jan, nu geloof ik — en u zeker met mij — dat, als het zóóver met een land gekomen Is, de oordeelen niet kunnen uitblijven; vandaar dat ik steeds geloofde en nog geloof, dat de Duitsche Inval niets anders beteekent dan een geesel In Gods hand, zooals weleer Napoleon dit voor ons Vaderland en bijna geheel Europa Is geweest.

Maar ale nu eens de vracht en de uitwerking I

Op 1 Juni j.1. gingen In Antwerpen de stemmen der officieele vertegenwoordigers van het volk op, om het natuurlijk en gelukkig te noemen dat de algemeene geest er zonder God Is, en men het Godsbestaan stout verloochent.

De burgemeester dier stad stelde voor aan den Raad om In het program van de normaalschool op te nemen een zinsnede betreffende de plichten jegens God, zooals de stedelijke raden van Gent, Luik, Bergen en Charleroi reeds hadden gedaan. Maar daartegen rezen groote bezwaren. Een lid stond op en zelde: Ik onthoud mij van stemmen, want ik vertrouw dat niet, want weet wel, mijnheer de voorzitter, de algemeene geest hier Is zonder God. Toen riepen verscheidenen — men kan het lezen In het officieele verslag — natuurlijk, gelukkig, en een ander raadslid stond op en zelde: er is geen God, er Is er nooit een geweest en er zal er nooit een zijn. Ik moet erkennen dat Ik, toen lk die woorden las, er van huiverde, vooral In tijdsomstandigheden zooals wij op het oogenblik beleven.

Let wel — dat geschiedde nu pas op 1 Juni j.1., dus na de vreeselljkste gebeurtenissen die over hunne hoofden zijn heengegaan.

Zie Jan! aan die „plichten jegens God" hecht lk

niet veel! Dat is Roomsch! Maar die verklaringen vind ik allervreeselijkst.

Wie In dezen vreeselljken oorlog zal winnen of verliezen, Is niet onze zaak maar Gods zaak! Maar op grond van Gods Woord Inzonderheid de geschiedenis van Israël — meen ik te mogen betwijfelen, of er zoo nog redding en uitkomst mogelijk zal zijn.