36ste Jaargang,
Woensdag 30 Juni 1915.
N° 45.
DE VRIEND m OUD EN JONG.
Predikt het Evangelie allen creaturen! GHRISTELIJK WEEKBLAD.
Uitgevers: J, J. GROEN & ZOON te Leiden.
Pit blad verschijnt eiken Woensdag,
Abonnementsprijs per 3 maanden franco aan huis 85 cent Abonnementen worden dagelijks, behalve 's Zondags aangenomen
Advertentiën van 1—4 regels 60 cent. — Iedere regel m•**»«• 15 cent Grootere letters naar plaatsruimte
mam
Abonnementen en Advertentiën
gelieve men in te zenden aan de uitgevers J. J. GROEN & ZOON te Leiden, Advertentiën worden ingewacht tot uiterlijk Dinsdagmorgen 8 uur. Ter bevordering van een geregelde plaatsing liefst vroeger
Alle boekhandelaars, postdirecteuren, brievengaarders en. agenten van dit blad nemen bestellingen aan
Stichteiyke Overdenking
BTU
JOHANNES' BERSTEN ZËXVBBlËF, (1 JOH ANNE» 1: 8-10.)
„Indien wij zeggen, dat wij geene zonde heb-' ben, zoo verleiden wij ons zei ven, en de waarheid is in ons niet.
Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden veigeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid.
Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken wij Hem tot eenen leugenaar, en zijn woord is niet in ons."
VI.
Zonder wandelen In het licht, dat straalt van het aangezicht Gods, die het eeuwige Licht en daarom eeuwig in het licht is, kan een schepsel geene gemeenschap met Hem hebben, en wie dit- dan toch durft zeggen, die liegt en doet de waarheid niet.
Zeggen, dat wij geene zonde hebben, en zeggen, dat wij niet gezondigd hebben zijn twee loten van eenzelfden stam en behoorende tot hetzelfde wezen van geestelijke duisternis, slechts in graad van verblinding van elkander onderscheiden.
„Zeggen, dat wij niet gezondigd hebben,1' doet leder mensch van nature, die niet aan den wezenlijken aard zijner zonden voor God is ontdekt geworden, en die daarom de beteekenls zijner zonden geringschat en weigert over zijne zonden schaamrood te worden.
Dit geschiedt tegenwoordig zoowel In de theorie als in de praktijk, daar satan een stelsel van zelfmisleiding heeft uitgevonden ea het nu de menschen als hooge geleerdheid laat verkondigen, dat de zonde niet, zooals Gods Woord het leert en Gods volk het bevindt, vijandschap en opstand is tegen God en daarom strafschuldig maakt voor God, maar een natuurlijk gebrek, een nog niet gekomen zijn tot hoogere ontwikkeling, waarvoor de mensch zelve geene verantwoordelijkheid draagt, evenmin als men een pas geboren kind kan verwijten, dat het nog niet gekomen Is tot mannenkracht en een zwakzinnige kan worden toegerekend, dat hij niet beschikt over een scherpzinnig verstand. Dit Is eene vreeselijke theorie, omdat zij zelfs de consciëntie als met een brandijzer toeschroeit, zoodat de mensch maar voortzondigt, zonder te vree zen voor den Rechter van hemel en aarde en voor zijn rechterlijk oordeel; terwijl toch de Heere over al deze dingen hen zal doen komen in het gericht.
Maar deze theorie is niet vreemd aan het leven van den natuurlijken mensch, daar zij uit de praktijk van zijn leven Is opgekomen, en hij in de praktijk juist zoo over de zonde denkt, al is ook zijne belijdenis geheel anders. Daarom «eggen wij In de praktijk van het leven, dat wij niet gezondigd hebben, als wij er maar op toe leven, als hadden wij geen hemelhooge schuld voor God, die verzoend of geboet moet worden, en als beledigden en vertoornden wij niet Ieder oogenblik in onze woorden, daden en gedachten het heilig aangezicht des Heeren door onze ongerechtigheden, waarvan wij moeten verlost of waardoor wij zullen veroordeeld worden, weigerende over onze zonde ons te schamen voor God en de menschen en ons daarover te vernederen en te verootmoedigen voor den Heere.
Als wij dat nu zeggen met woorden of met daden, dan maken wij God tot een leugenaar, die In zijn Woord getuigt, dat „alle vleesch zijnen weg verdorven heeft,'! dat „wij allen hebben gezondigd en de heerlijkheid Gods derven," en dat Hij de zonde tóó gruwelijk en verschrikkelijk houdt, dat „Hij met vlammend vuur zal wrake doen over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen," en dat sallen, die het evangelie van onzen Heere Jezus Christus ongehoorzaam zijn, tot straf zullen lijden de eeuwige verderving van het aangezicht des Heeren en van de heerlijkheid zijner sterkte."
Doch daar zijn er niet alleen, die zeggen, dat zij niet gezondigd hebben, maar ook weer anderen, die al erkennen zij vroeger zonden gedaan en In de zonden geleefd te hebben, nu „zeggen, dat zij geene zonde hebben;" menschen, die zich genade Inbeelden, en nu zeggen, dat zij van de zonde zoo volkomen verlost zijn, dat dj geene zonde meer hebben. Dat geschiedt op tweeërlei wijze. Daar zijn antlnomisten, die meenen dat waar Christus zijn volk door zijne gerechtigheid van den vloek der wet verlost en van de schuld der zonden vrijgemaakt, hen ook ontheft van de gehoorzaamheid aan de wet; zoodat voor de in Christus gerechtvaardigden geen zonde meer Is, wat aan anderen als zonde wordt toe¬
gerekend; En daar zijn ook perfectlsten, volmaaktbaarheiddrijvers, die wanen, dat de heiligmaking der ia Christus gerecht vaardigden reeds hier op aarde zoo volkomen is, dat zij geheel van de smet der zonde verlost zijn. Dit geschiedt door sommigen in theorie, doch door veel meerderen, ook dergenen, die deze theorieën niet eens kennen, In de praktijk, omdat uit het verdorven menschenhart allerlei dwaling opkomt, waardoor hij, hetzij ter rechter- of ter linkerzijde, afwijkt van de waarheid Gods; zoodat wij, indien wij met onzen mond of in ons hart zeggen, dat wij geene zonde hebben, ons zeiven verleiden, en de waarheid niet In ons is.
Door dit te zeggen of te denken bewijzen wij, dat de waarheid Gods nog niet In onze ziel Is doorgedrongen; dat zij nog geen waarheid in ons binnenste is geworden, maar dat wij nog wandelen in de duisternis, In vervreemding van het leven Gods en van de ware ontdekking aan onszelven door den Heiligen Geest, waardoor de ware begenadigden de wet des Heeren als regel voor hun leven leeren liefhebben, maar ook leeren kennen, dat ook de allerheillgsten zoolang zij In dit leven zijn, maar een klein beginsel hebben van hare gehoorzaamheid 1 Het Is niet genoeg dat wij voor de waarheid zijn, de waarheid moet ook voor ons zijn, zij moet in ons wezen; zij moet ons hart vervullen, ons leven en denken beheerschen, want anders „verleiden wij ons zeiven," beelden we ons genade In, waarvan wij vreemdelingen zijn, zoodat wij ons voor de eeuwigheid bedriegen.
Als de waarheid Gods waarheid In ons binnenste Is geworden, dan leeren wij met al Gods kinderen een vermaak hebben in de wet Gods, naar den inwendigen mensch, maar zien wij ook eene andere wet In onze leden, welke strijdt tegen de wet onzes gemoeds, en ons gevangen neemt onder de wet der zonde, die ia onze leden is; zoodat wij tot ons laatste oogenblik hier op aarde met den Apostel moeten uitroepen: „Ik ellendig mensch I wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?'! en onze ziel alleen verademing kan ontvangen door [de verwachting van de elndelijke zegepraal ook in ons hart en leven door den Koning der Koningen, zoodat wij ook mogen zeggen :„Ik dank God, door Jezus Christus onzen Heere." Daarom Is hier op aarde van al de heiligen de treurzang en het lied der blijde verwachting tevens: „Niet dat ik het aireede verkregen heb, of aireede volmaakt ben; maar ik jaag ernaar of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." Het leven Gods in de begenadigde ziel hijgt naar de volmaaktheid, maar zij wordt hierin niet verkregen, daar „wij dagelijks struikelen In vele," en daarom het getuigenis van alle heiligen hier blijft: „Zoo dan, ik zelf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonden." Wie dus van deze worsteling tusschen Geest en vleesch een vreemdeling bleef, die verleidt en misleidt zichzelven, als hij zich Inbeeldt Gods genade te zijn deelachtig geworden, want hij leeft nog, al Is hij ook uitwendig een belijder, innerlijk van de waarheid vervreemd, zonder God, en zonder Christus in de wereld, en daarom ook zonder hoop, zichzelven misleidende met booze en bedriegelijke overleggingen.
Wanneer wij dus onze zonde In het verledene of in het tegenwoordige loochenen, dan staan wij buiten de waarheid en In boosaardig verzet tegenover God; terwijl daarentegen, „Indien wij, onze zonden bel ij den, H ij getrouw en rechtvaardig Is, dat Hij ons de zonden vergeven, en ons reinige van alle ongerechtigheid."
Belijdenis der zonde voor God, niet maar met den mond of uit nabootsing van anderen, of met de heimelijke gedachte dat er ook maar eenige verdienstelijkheid In ons belijden kan zitten, maar een belijden, dat opkomt uit de diepste roerselen der ziel, dat geboren wordt uit hartgrondige kennis van de diepe verdorvenheid, rechtmatige strafschuldigheid en afzichtelijke verfoeilijkheid onzer zonden, als ongerechtigheid voor God en vijandschap en opstand tegen God, Zulk eene oprechten en ootmoedige belijdenis onzer zonden Is noodzakelijk voor het verkrijgen van de vergeving onzer zonden, niet als beweegoffer bij God, maar als de genadeweg, waarlangs de Heilige Geest een In zichzelven arm en verloren zondaar leidt tot den troon der genade en hem ontvankelijk maakt voor de zalige vertroosting van de vergeving zijner zonden. Want „die zijne overtredingen bedekt zal niet voorspoedig zijn, maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen."
Vergeving onzer zonden door God Is iets anders dan rechtvaardlgmaklng van onze zonden voor God. De rechtvaardlgmaklng is eene rechtelijke daad Gods waardoor Hij den doodschuldigen, doch uitverkoren zondaar, in en om Christus' wille, vrijspreekt
van zonde en straf. Deze geschiedt eenmaal en geldt voor eeuwig. Maar de vergeving der zonden is een Vaderlijk handelen Gods met zijn gerechtvaardigd kind, waardoor Hij, om zijne afwijkingen wil, zijn vriendelijk Vaderlijk aangezicht verborgen heeft, en hem in den weg van ootmoedige schulbelijdenis en afbreking der zonden tot zich wedertrekt, om hem zijn vriendelijk aangezicht in Christus weder te doen ontmoeten en zijne dierbare gunst weder te doen genieten. Deze vergevende genade Gods moet telkens weder worden genoten en daarom gedurig worden gerocht, waarom de gezegende Christus zijnen volgelingen dagelijks laat bidden: „Onze Vader, die in de hemelen zljt! vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren."
En dat de grond van de vergeving onzer zonden niet ligt fn iets van ons, ook niet In onze belijdenis, maar geheel en alleen !n den Heere, getuigt de Apostel tot bemoediging van Gods onder zijne zonden bewaarde volk, zeggende: „Hij Is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid." De vergeving der zonden en de reiniging van de zonden belde zijn het werk Gods ; de rechtvaardlgmaklng en de heiligmaking worden alleen door den Heere gewrocht, de rechtvaardlgmaklng door het bloed, de heiligmaking door den Geest van Christus, als openbaring van [de trouw en rechvaardlgheld Gods.
Hij is getrouw in het vergeven en wegnemen van de zonde, getrouw aan zijn eeuwig voornemen en genade, aan zijn eeuwigen genaderaad, aan zijn eenmaal gesproken Woord, aan zijne gewisse verbondsbeloftenissen, getrouw aan zichzelven en aan zijn gezworen eed, dat Hij aan Davld niet liegen zal, maar zijn geestelijk zaad tot In eeuwigheid bevestigen, en die zijn zuchtend volk vertroost met de versekering: „Ik, Ik ben het, die uwe overtredingen uitdelg, om uwentwil, en Ik gedenk uwer zonden niet," en die, omdat de ongerechtigheid van zijn volk door den Middelaar voor eeuwig is weggenomen, aan den schuldbelijdenden zondaar tceroept: „Al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol."
En God is niet alleen getrouw, maar ook rechtvaardig Ir. het vergeven en reinigen van de zonden, daar Hij het recht des Middelaars erkent en gelden laat, die met zijne ééne cfferande In eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden; zoodat „Sion door recht verlost wordt, en zijne wederkeerenden door gerechtigheid." Daarom zoo onmogelijk het is voor Gods door schuldbesef getroffen en verslagen volk, dat zijne schuld vergeven en zijne ongerechtigheid weggenomen worde, als het ziet op zijne eigen doodschuld en onmacht, zoo onmogelijk is het voor de ziel, die door het geloof mag blikken in het Goddelijkj Hefdehart, in zijne eeuwige trouw en In zijne onkreukbare gerechtigheid In Christus, om te twijfelen aan zijne schuldvergevende genade en de volkomen reiniging van alle ongerechtigheid, naar het recht der verdiensten des Middelaars en door de macht der genade van den Heiligen Geest, daar Christus een volkomen Zaligmaker is, die volkomenlijk zalig maakt degenen, die door Hem tot God gaan.
Waarde Lezer en Lezeres I gelooft gij dat gij zonden hebt en gedaan hebt? Wellicht zegt ge: Wat een vraag 1 wie gelooft er nu niet dat hij gezondigd heeft ? Dit gelooft niemand van nature; want ais hij het zegt, dan weet hij öf niet wat zonde is, bf hij is buiten Christus aan wanhoop ten prooi. Daarom zoolang glJ het In de zonde kunt uithouden, gelooft gij niet een zondaar te zijn, en kent gij de zonde niet als ongerechtigheid, als zonde voor een vlekkeloos heilig en onkreukbaar rechtvaardig God, die geen gemeenschap kan hebben met de werken en met de werkers der ongerechtigheid. Maar wanneer gij hier niet komt tot de kennis en erkentenis uwer zonden voor God en tot het zoeken van hare verzoening in Christi bloed, dan blijft ge In voortdurenden opstand tegen God; en dan zal God in zijn rechtvaardig oordeel eenmaal al uwe zonden in vlammend schrift u op de ziel doen branden, ais een onultblusschelljk vuur. Mocht gij daarom God leeren bidden om de ontdekkende genade van lijnen Heiligen Geest, opdat gij oprechtelijk moogt belijden en betreuren voor zijn heilig aangezicht, ermede leert vluchten tot Christi bloed, dat betere dingen spreekt dan Abel; en gij in Christus genade moogt vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd.
Maar kent gij uwe zonden, hare gruwelijkheid en verfoelelijkheid voor het heilig aangezicht des Heeren,
en [voelt gij u daarom gedrongen ze Hem gedurig te belijden en u cel ven voor zijn heilig aangericht aan te klagen, en vreest ge deswege door Hem verworpen te worden? Dat zou, met het oog op de schuld uwer zonden, zeker rechtvaardig zijn, maar bij den Heere is vergeving, opdat Hij gevreesd wordt. En daarom roept HIJ zelf in zijn Woord bemoedigend u toe: ^ladlen wij onze zonden belijden, Hij Is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve, en ons reinige van alle ongerechtigheid." Zich houdend aan zijn Woord is Hij bereid om op grond van het recht des Middelaars, die aan zijne gerechtigheid volkomen heeft genoeg gedaan, lederen zondaar, die In den name Christi schuldbelijdend tot Hem vlucht, al zijne zonden volkomen en voor eeuwig te vergeven. Wanhoopt dus wel aan uzelf, maar niet aan de ontferming des Heeren, die zich bij eede verbonden heeft, om alle schuldbelijdende zondaren in Christus volkomen te rechtvaardigen en voor eeuwig te verlossen van de zonde. Bij Hem zijn milde handen en vriendelijke oogen van eeuwigheid en daarom noodigt Hij alle einde der aarde, te komen tot Hem, om door Hem behouden te worden.
Het Is uw voorrecht, o volk des Heeren! dat uw God getrouw en rechtvaardig is in het vergeven en reinigen van uwe zonden, omdat uwe behoudenis niet gegrond Is in eenige uwer deugden, maar in de eeuwige deugden, In de trouw en rechtvaardigheid van uwen algenoegeamen Bonds-God, die trouwe houdt en eeuwig leeft, en die nimmer beschaamd Iaat worden degenen, die op Hem hopen. Daarom ligt de welstand van uw zieleleven in waarachtige verootmoediging en kinderlijke belijdenis ook uwer dagelijksche overtredingen voor des Heeren aangezicht, en in een gedurig Ingaan door kinderlijk geloof in den borgtocht en de genademacht van uwen rechtvaardigen Middelaar; want In dien weg doet Hij u ervaren, dat Sion door recht verlost wordt en zijne wederkeerenden door gerechtigheid. De Heere kan zichzelven niet verloochenen en daarom zal Hij ook u, zijn volk, niet verloochenen, maar al zijne verbondsbeloftenlssen aan u en In u vervullen, totdat gij, van alle zonden volkomen en voor eeuwig verlost, en met Gods beeld geheel verzadigd, den Heere in gerechtigheid zult aanschouwen, verzadigd met zijn Goddelijk beeld.
'kBekend', o Heer'! aan U oprecht mijn zonden; 'k Verborg geen kwaad, dat In mij werd gevonden; Maar ik beleed, na ernstig overleg,
Mijn booze ds&a; Gij naamt die gunstig weg.
Dies zal tot U een Ieder van de vromen, In vlndecstijd, met ootmoed smeekend komen; Een zee van ramp moog met haar golven slaan; Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan.
Het gevonden bankbiljet.
Een verhaal, naar een ware gebeurtenis.
HOOFDSTUK I.
Het verdwenen bankbiljet.
O i
Het Is een heerlijke lentemorgen. Vriendelijk schijnt het voorjaarszonnetje over veld en weiden, en doet allerwege het geboom'e uitspruiten. De storm en regenvlagen zijn gelukkig voorbij en, hoewel de maand April In de eerste dagen erg nukkig was, waarschijnlijk om haar ouden roem te handhaven, heeft de Ltntenu op heerlijke wijze haar intrede gehouden.
Het station Driewegen stond temidden van de stille landrust. Op het kleine perron werd geen ander geluld vernomen dan de tred van een der beambten, die, met eenige pakjes beladen, zijn schreden richtte naar het voorste gedeelte van het perron om ze daar eesige o ogenblikken neder te leggen, opdat de trein, die straks zou binnenkomen, ze verder zou medenemen en naar hun bestemming kunnen brengen.
Voor het station stond reeds eenige minuten een rijtuig, Terwijl de koetsier op den bok was blijven zitten en de leidsels der trappelende paarden stevig vasthield, was de palfrenier afgestegen en had bij het gesloten portier postgevat. Beide dienaren behoorden aan den rijken landheer, Graaf Van Dalen, die het rustige landleven verkoos boven het gewoel van een drukke wereldstad. De graaf was voor eenige dagen naar M. geweest en werd hedenmorgen met den trein van elf uur terugverwacht.
Het schrille gefluit van den aankomenden trein verr brak plotseling de landelijke stilte; het rollen van den trein werd nu ook hoorbaar en na een kort oogenblik hield het ijzeren ros dampend en sissend voor het