ringen, die het recht bezaten, besluiten te nemen. Niet alzoo de illustre school. Niet altijd telde zij zooveel faculteiten als voor een hoogeschool noodig was, maar zelfs, al was dit zoo, dan nog was het aantal professoren per faculteit zoo gering, dat van afzonderlijke faculteitsvergaderingen geen sprake kon zijn.
Toen dan ook te Leiden en te Franeker een hooge school werd opgericht, begon men dadelijk met alle vier faculteiten, om aan te duiden, dat het geen illustre school of seminarium, maar een volledige universiteit zou zijn.])
Universiteitsstad te zijn, gold ook toen reeds voor een eer en zeker zullen sommige stadsbesturen het wel jammer gevonden hebben, dat zij zich met een illustre school moesten tevreden stellen. Maar iets hoogers was wel haast niet mogelijk. Want in iedere provincie had slechts één universiteit het privilegie en de Staten van het gewest weken daar niet vanaf.
Aan den anderen kant was men voordeeliger uit en men had toch ook een school met echte professoren.
Dit was niet het geval met de Latijnsche school. Mochten hier soms wel eens docenten aan verbonden zijn, die den titel van professor voerden, dit was geen regel, daar de onderbouw van deze inrichting gewoonlijk een lagere school was. En de illustre èn de Latijnsche school konden beide opleiden voor de Universiteit. Maar dit was niet uitsluitend haar bestemming. De illustre school had een eenigszins tweeslachtig karakter. Daar er geen examens werden afgenomen en men dus geen graad kon behalen, gingen de studenten, die dit laatste zich ten doel stelden, nog eenigen tijd naar een universiteit.
Maar de illustre school had ook een algemeen vormend karakter. Zij diende ook voor de zonen der burgerij, die een opleiding wenschten, die hen voor de maatschappij zou bekwamen.
Zoo is het te begrijpen, dat de illustre school niet steeds werd opgericht tot dienst van de Kerk, hoe ook
1) Muller, Gouden eeuw, p. 668.