zaken bedreven is. Als pastoor beeft hij zijn parochie, die door zijn voorganger nogal schijnt verwaarloosd te zijn geweest, weer flink opgewerkt.

Over het beheer van van Wamele is men niet zoo tevreden, zelfs de leeken verklaren : „dat die bouwerie bij zijnen tijd zeer verachtert is, ende dagelycx meer ende meer declineert". De overstroomingen hebben hier echter ook schuld aan, evenals de krijgsbenden, die men van leeftocht moest voorzien, het klooster in geldverlegenheid brachten. Hij schijnt dus de tijdelijke goederen, vooral wat de landbouw betreft, niet zoo goed beheerd te hebben en daarvan moesten toch de middelen komen voor het onderhoud van het klooster; een minder goede noot voor hem is ook dat men van hem getuigt, dat „de selve proost dickwils was hoech drinkende, twelck uyt sijn aensicht oeck blykt".

Daar de als derde het meest genoemde, Gerardus van Balen, pastoor te Honswijck in Worcum slechts 15 stemmen verkreeg, waarvan drie als eerste, kwam deze niet meer in aanmerking.

De keuze zal Z. Majesteit niet moeilijk gevallen zijn, vooral omdat zijn beide zaakgelastigden duidelijk aangeven, dat ook hun keuze op Spierinck is gevallen.

Hij wordt dan ook door hen aangeprezen, als „out 43 jaeren, van goeden huyse ende oeck physcognomie ende representacie". Het eenige, wat men tegen hem kan aanhalen is dat hij „wat becommerlijck" spreekt, ook schijnt hij „die meeste clercq neyt te zijn." Deze twee gebreken hebben toch niet belet, dat hij 1570 door de synode van Mechelen benoemd werd tot uitvoerder deipauselijke besluiten omtrent het Concilie van Trente. Onder zijn bestuur werd na de inname van den Briel, de abdij geplunderd en verwoest. Toen de storm geweken was, keerden de kloosterlingen, die naar Meersbergen gevlucht waren, terug ; maar in 1579 werden zij opnieuw en nu voor goed gedwongen de abdij te verlaten. Zij namen nu hun intrek in het refugiehuis te 's Bosch.