de gildebroeders en zusters moeten tegenwoordig zijn, behoorlijk in het zwart gekleed, op eene boete van 60 cents, zoowel ten aanzien der zusters als der leden. Van deze boete zijn vrij zij, die vallen in de termen in het slot van art. 9 vermeld. Na de mis begeeft men zich rechtstreeks naar het gildehuis, op verbeurte eener boete van dertig cents.

Art. 26.

Bij overlijden van een lid zal hetzelve, zoo de bloedof aanverwanten zulks verlangen, en deze daarvan tijdig aan de directie kennis geven, door de gildebroeders worden gedragen. Ieder lid heeft de bevoegdheid zijne inwonende bloed- of aanverwanten in den eersten, tweeden en derden graad door het gild te doen begraven ; men betaalt alsdan daarvoor twaalf gulden in den eersten, vijftien in den tweeden en achttien in den derden graad. Ook kan een weduwe van een gildebroeder door het gild worden begraven, mits hiervoor gelijke som betalende.

Art. 27.

De leden dragen bij de begrafenis eenen rouwband en zijn verplicht voor iedereen, die door het gild begraven wordt, de lijkmis bij te wonen, doch alleen voor de gildebroeders of zusters zal men zich na de ter-aardebestelling ter kerk begeven, op verbeurte eener boete van 60 cents

Art. 28.

De dekens zijn belast met de zorg voor al wat de begrafenis aangaat.

Art. 29.

De leden, die op de begrafenis van een gildebroeder of zuster niet tijdig tegenwoordig zijn, verbeuren 60 cents, en die komen, als het lijk buiten het huis is, 30 cents boete.

Art. 30.

De lijkbaar zal door huurlingen aan het sterfhuis worden gebracht.