eed geheel verdween en voor eene eenvoudige verklaring plaats maakte, waardoor het oorspronkelijk Roomsche cachet wel eenigszins verloren ging. Men meene echter niet, dat de gildegenooten zich daarvan al te veel zullen aangetrokken hebben : zij bleven op gezette tijden met hunne medebroeders lustig den boog of snaphaan banteeren en vroolijk feestvieren. Doch laten wij niet te ver op onze schreden vooruitloopen en liever de handelingen vau het gild naar tijdsorde meer geregeld vervolgen.

In 1722 was de broederschap gevestigd bij den her bergier Gerard de Visser, die echter zelf geen lid ervan was. Daar werd den 24 April van dat jaar eene vergadering van de gildebroeders gehouden, waarop tegenwoordig waren: Adriaen van den Hoeck (koning), Frans van den Hout (hopman), M ic h i e 1 Brouwers (vaandrig), Lam bert Pullens, Gerard Drossers, Frans Broek, AntonieBooghmans, Eymbert de Jongh en Wouter Couwenbergh, die besloten voortaan een bedrag van één gulden te heffen van inkomende, uitgaande en trouwende leden, en eene sorn van 3 gulden van de weduwe of de erfgenamen van een te Waalwijk of in de naaste omgeving (Besoyen, Baardwijk) gestorven lid, en van één gulden voor een verderaf overleden broeder. Dat verschil van drie en één gulden — welk bedrag doodschuld genoemd werd — vond zijn grond hierin, dat Waalwijksche, Besoyensche en Baard wij ksche overleden gildebroeders door hunne medebroedere grafwaarts werden gedragen en verderafwonenden niet.

Over een tijdsverloop van bijna 25 jaren vinden wij nu omtrent Sint-Joris niets van belang aangeteekend, wijl de notulen over de 18de eeuw zoo goed als ontbreken, zoodat wij slechts aangewezen zijn op eenige losse aanteekeningen. In 1766 schijnt overste van het gild te zijn geweest de Waalwijksche pastoor-deken Urbanus Voet, die met zijne fraaie hand deze resolutie in het gildeboek inboekte : Op heden den drie en twintigsten April 176(> is 7 XLI