De oudste ledenlijst, die later zal gepubliceerd worden, begint pas met het jaar 1640 en loopt dan verder door tot 1880 : dat is dus iets zeer belangrijks ! Vroeger is reeds gebleken, dat bij St. Joris oudtijds de volgende gilde ambten voorkwamen : hoofdlieden, ook genoemd hoplieden, dekens of overlieden, koningen, adjudanten en gewone gildebroeders. Verder worden nog genoemd : de alferus of vaandrig, de chartermeester, de tamboer, de gildeknecht. De alferus, afgeleid van het verouderde Fransche woord alfier, moest, behalve het dragen van het vaandel, later ook zorg dragen voor eene zorgvuldige bewaring van de gildepapieren (charters), de veroverde juweelen, het vaandel, de trom en de sjerpen, wat na 1804 door den chartermeester moest geschieden. De koning bewaarde gewoonlijk een deel der juweelen, n.1. de loopende juweelen.
Het spreekt vanzelf, dat de gildebroeders in de oudste tijden in zulk eene Roomsch-Katholieke gemeente, als Waalwijk was, allen Roomsch-Katholiek waren en dat de reglementen of gildewetten op sommige punten ook een Roomschen geest ademden, wat vroeger al is gebleken. Pas in den loop der 18e eeuw werden een drietal Hervormde leden aangenomen : S. van Gennep (in 1749), J a n v a n d e r H a m m e n (in 1790), en Jan D a v i d Werther (in 1790), die echter niet den voorgeschreven eed behoefden af te leggen, maar slechts zulk eene verklaring, welke niet streed met hunne religie oj met de ivetten van den Souverain. Dat gaf soms geharrewar met de Roomsch-Katholieke geestelijkheid, van wie sommigen oversten van het gild waren en dus krachtens hun dubbel ambt niet weinig invloed konden uitoefenen op de handelingen van het Sint Jorisgild, dat, zonder veel van de waarheid af te wijken, eene zuiver Katholieke instelling kon genoemd worden. Opgemerkt dient hierbij evenwel te worden, dat vele Waalwijksche ingezetenen, Roomschen en een goed getal Hervormden, zich in den Patriotten-tijd en in 1795 op in het oogloopende wijze verbroederden. Hierachter zullen wij zien, dat in 1801 de