Maar al zeer spoedig had het ook nog een ander karakter aangenomen, wat bij den krijgsliaftigen geest onzer Germaansche voorvaderen wel niet anders kon. Strijden was de edelste roeping van den vrijen man, moed was bij hem vroomheid, deugd en dapperheid één. Het openbaar leven dier nog half wilde stammen vertoonde zich het krachtigst onder de beide vormen van godsdienstigheid en krijgvoeren. Eert de goden en weest dapper! — dat was de Germaansche zedenwet; en zoo waren mildheid in het offeren en dapperheid in het strijden de verhevenste deugden van den vromen Germaan. Daarom paarde zich aan de religieuse beteekenis van 't gilde ook al vroeg eene militaire, en zien we reeds bij onze heidensche voorouders het gildewezen onder den dubbelen vorm van o§ er gil den en schutsgilden. De genooten verbonden zich bij plechtigen eed tot trouw in nood en dood ; zij zwoeren elkander met de wapenen bij te staan en te verdedigen als broeders. Zoo werden de gildebroeders ook schuttebroeders en wapenbroeders, en zoo werd het offergild tevens een schutsgild. En al in ouden tijd wisten die schutsgilden zich gevreesd te maken : Karei de Groote gaf er reeds in 779 een Capitularium (besluit) tegen uit.')

Eindelijk verving het Licht uit het Oosten den schemerglans * van het Noorden: het Christendom werd ingevoerd. Uit den eeuwenlangen strijd ontwikkelden zich de zoogenaamde en vaak hooggeroemde Christelijke Middeleeuwen. Maar hoe lang en hoe fel die strijd ook moge geweest zijn en wat al oude krachten daarin mogen zijn ondergegaan, en onder welke nieuwe vormen en nieuwe namen 't maatschappelijk en godsdienstig leven zich ook moge vertoonen, toch zien we overal de grondtrekken van 't Germaansch volksbestaan gehandhaafd, en t Christendom zelf heeft hier een Germaansch karakter aangenomen.— In dat veelkleurig en woelig leven der Middeleeuwen spelen de Gilden een voorname rol. Zij oefenen zelfs een grooten invloed op de Regeering, en de dekens

1) Zie J. Ter Gouw: -De Gilden '.