vend te moeten aanzitn, hoe de aantasting van het eigenaardig schoone dat ons Brabantsche Landschap en de daarin gelegen steden en dorpen kenmerkt door het allerwege oprichten van de meest wansmakelijke en wanstaltige bouwsels steeds voortgang vindt".
Deurne, Liessel en Vlierden, door N. Ouwerling (f). De dood heeft het eindresultaat ingehaald... het omvangrijke, bijna 800 bladzijden tellende, werk is verschenen eenige maanden na zijn dood.
Zulk' een studie over Peeldorpen bewijst wel de groote liefde, die Ouwerling had voor de Peel, voor Brabant's leven in vroeger tijden, waarin niets verwaailoosd mocht worden en dat volgens hem in de eerste plaats in handen moest komen van de bewoners en waaruit de provinciale geschiedbeoefening dan maar moest halen wat ze er van haar gading hield.
Er staan aardige plaatjes in, maar voor zoo'n boek toch te weinig... daar waar de leeslust vermoeid zou worden door het te vele, had deteekening en de schildering kunnen verlevendigen.
Het werk draagt de stempel van den ouderwetschen beoefenaar van de plaatselijke geschiedenis, die door de vele boomen belet het bosch te zien; ziedaar uit een modern standpunt een beoordeeling.
Maar dat moderne inzicht doet ons de oogen niet sluiten voor de voordeelen van de oudere methode: in boekvorm bijéén te vinden een schat van kleine gegevens, die nu en dan intensief het Brabantsche dorpsleven uit oude tijden doet opflakkeren. Toch verbaast het me, juist Ouwerling dezen weg te hebben zien kiezen, waar hij in schets- en romanvorm zoo vaak poogde het leven in' z'n naturen te teekenen.
Ik kan me voorstellen dat zij, die met hem over de uitgave van dit werk hebben gesproken, hem hebben geadviseerd allerlei bewijsstukken als bijlage op te nemen .... de taalkundigein hem zal vorm en taal van het stuk gevonden hebben het leven sprekende op te voeren ! De burgemeester van Beek, heeft het standpunt van Ouwerling ook heel goed begrepen, als hij in de vooirede wenscht dat deze „histoire intime" in handen moge komen van velen.
Natuurlijk las ik met belangstelling het le Hoofdstuk „Vóór-historische Tijd" — een zwak van m^ persoonlijk — en me dunkt dat daarvan meer gemaakt had kunnen zijn Vooral viel mij dit op, omdat juist voor „de Peel" de vele opgravingen en de verschillende Belgische publicaties, hem op het spoor hadden kunnen brengen om met eenige forsche lijnen juist deze tijd te teekenen.
Nu het Provinciaal Genootschap — wel heel laat — zich de leiding heeft toegeëigend van een systematisch bodemonderzoek, nu zal er natuurlijk kans zijn dat anderen die lijnen later beter weten te trekken. Hoe belangwekkend Dr. Blink's werk is als leerboek, hem aan te halen bij een schets van een provinciual geschiedkundig weik, zooals Ouwerling dat doet, schijnt mij onnoodig.
Onze medewerker en Ouwerling's vriend, Jac. Heeren, verzorgde correctie en eindresultaat der uitgave; het is jammer dat daarbij niet gezorgd is voor een index.
Een werk als dit is een levenswerk-, een van zoeken, catalogiseeren, systematiseeren ... samenstellen en weer verbeteren als weer een andere vondst vaak een kleinigheid doet veranderen en dan 700 bladzijden ! Het werk staat zeker vele, vele jaren lang als een eer voor Ouwerling in onze boekenkasten maar ook als een eer voor Brabant uit de 20e eeuw, dat zooveel speurzin, zooveel intellectueelen arbeid, zooveel geld ook ter beschikking heeft om het vroegere leven onzer ploeterende voorouders te doen kennen aan het nieuwe ploeterende geslacht van den tegenwoordigen tijd.
Ir. J.