Niet op elke plaats kon van alle de door Jac. van Oudenhoven genoemde vruchten tiend geheven worden; dit hing af van den titel, waarbij een tiendrecht was uitgegeven of van de wijze, waarop dit reeht van oudsher werd uitgeoefend, zooals bepaald is bij de edicten van Karei Y van 1520 en 1528, die nog steeds toepasselijk zijn op het Brabantsch tiendrecht; zie vonnis van de Arron.-Rechtb. te Breda van 2 Januari 1906 W. v. h. R. no. 8415 (waarbij het de vraag gold of van karwij, wassende in den polder den Ruigenhil onder Willemstad grove dan wel smalle tiend moest gegeven worden).
De strekking van gezegde edicten was om te bepalen, dat, als er geschil was over de vraag of zekere vrucht of beestgeboorte tiendbaar was, hij, die de tiend daarvan vorderde, had aan te toonen, dat hij gedurende veertig jaren de tiend van die vrucht of beestgeboorte had gehad, tenzij hij kon bewijzen bij specialen titel of uitgiftbrief recht op de tiend daarvan te hebben verkregen of bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in het bezit van die tiend gehandhaafd te zijn.
De eisch van bewijs van veertigjarige uitoefening van het tiendrecht was alzoo een geheel andere dan die van het bezit van het tiendrecht gedurende den voor de verjaring vereischten tijd; immers deze laatste eisch kwam alleen te pas, daar waar het vraag was of iemand al dan niet een tiendrecht had, wanneer hij dat recht althans niet op eene andere wijze kon bewijzen, terwijl de eerste eisch gold daar, waar het tiendrecht zelf niet werd betwist, maar slechts geschil bestond over de vraag over welke soort van vruchten of beestgeboorte tiend kon geheven worden.
Keizer Karei V vaardigde zijne edicten voorts niet uit voor alle vruchten, waarvan beweerd werd, dat zij tiendbaar waren; voor granen golden zij toch niet, omdat er reeds ten zijnen tijde niet de minste twijfel bestond of die vruchten waren tiendplichtig aan hem,