Het Brabantsch tiendrecht kan men minder gemakkelijk leeren kennen, omdat de bijdragen daarover verspreid zijn in verschillende werken, die bovendien thans moeilijk meer verkrijgbaar zijn en daarom wil ik hier over dat recht het een en ander mededeelen, hopende daardoor eene bijdrage te leveren, welke met het oog op de bepalingen der Tiend wet 1907 van actueel belang is. Ik zal mij daarbij onthouden van historische beschouwingen over den oorsprong van het Brabantsch tiendrecht, omdat die slechts eene wetenschappelijke waarde en dientengevolge geen praktisch nut meer hebben.

Wat het tiendrecht is, zal ik wel niet behoeven te zeggen; men vindt toch in elk rechtsgeleerd werk over het B. W. geleeraard, dat het is een zakelijk recht, bestaande in de gerechtigheid, rustend op een land of huis, krachtens welke de rechthebbende aanspraak heeft op een evenredig gedeelte (meestal een tiende, na aftrek van een vijfde voor de grondbelasting) van zekere op dat land wassende vruchten of op dat land of in dat huis geboren wordende of gedurende zekeren langeren of korteren tijd vertoevende beesten.

Wat echter niet een ieder weet is hoever een tiendrecht in Brabant zich uitstrekte en welke vruchten of beesten daaronder vielen.

Ik wil daarom beginnen met er op te wijzen, dat men in Brabant had tweeƫrlei tiendrechten: a. de grove-, groote- of korentienden; b. de smalle tienden, die ook wel onderverdeeld plachten te worden in smalle en in krijtende- of bloedtienden.

Blijkens Jac. van Oudenhoven Beschryvinghe van de Meyerye van 's Hertogenbosch p. 132 waren: de korenthienden (=r de grove of groote tienden) van tarw, rogge, liaver, garst, weyt etende smalthienden van moes, hout, gras, rapen, radijs, knol, ajuyn, appelen, peren, noten, etc.;

de krytende thienden van volenen, kalveren, lammeren, jonge verekens, gansen, byen, etc.