tiende eeuw (vermoedelijk dateeren de prenten uit dien tijd, maar daarover straks!) werd het edele, mooie instrument hevig misbruikt, en werden er allerlei laffe sentimen-

taliteiten op gekweeld.

De Clarinettist (No. 5) — zóó een om den doodenmarsch in Wagenaar's „Cid" te blazen! — en de Fagottist (No. 6) zijn beiden even mooi getypeerd. Is bij den eerste het caricaturale element misschien wat sterk naar voren gebracht, de tweede is weer zóó fijn geteekend, dat verbeteren eene onmogelijkheid schijnt. Ook hier weer zijn mond en lippen de natuur afgezien: de manier waarop de blazer het smalle, enge riet tusschen de lippen neemt en zijne „zuinige" wijze van „luchtverwerking' zijn gewoonweg prachtig gedaan. Ook de sierlijke houding van den linkerpink, gereed om een klep neer te drukken,

dient opgemerkt.

En nu sla men 't oog op de beide violisten. De een /No. 71 in kleedina en houding zóó onbe¬

rispelijk, als 't den man die in aristocratische huizingen in en uit gaat (hij is blijkbaar dansmeester) betaamt; de ander (No. 8) slordig, vies, beroepsdrinker (flesch en glas onder zijn stoel, de karbonkelneus als affiche!), gezonken tot in de laagste kringen, slachtoffer van (misschien deelnemer aan) vechtpartijen, waarvan de pleister voor t half ingeslagen oog een der bewijsstukken is. En toch, onder dat alles schijnt nog een vonk te glimmen; tintelt nog een „jene-sais-quoi" dat wijst op betere dagen, op vervlogen roem en verspilde talenten. Bekijkt men hem goed, dan is deze drinkebroer toch nog een greintje sympathieker dan de gepoetste dansmeester met zijn onberispelijk gemouleerde broek.

De Contra-bas spelende monnik (No. 9)

toont al den ernst en het gewichtsbesef aan zijne taak eigen. Eene bizonderheid: hij draagt aan de linkerhand een zware (blijkbaar lederen) handschoen, eene gewoonte die ik in mijne bijna 40-jarige praktijk als orchestleider nog nergens nagevolgd zag, en die zonder twijfel belemmerend moest werken bij 't uitvoeren van vlug te spelen passages.

De beide overige figuren: No. 10, de bespeler van den tegenwoordig geheel in onbruik geraakten klephoorn en No. 11, de dirigent, zijn (vooral de laatste) meer caricatuur dan werkelijkheid. Toch is ook aan dien bewegelijken leider („lijder" is voor iemand die zijne taak zóó volbrengt wellicht nog gepaster benaming!) weer iets op te merken wat den oppervlakkigen beschouwer misschien zal ontgaan: hij dirigeert niet met een stok, maar met een rol muziek, daarmee eene gewoonte volgend die langen tijd in zwang was '). Dat zijne „partituur" (het muziekboek waaruit hij dirigeert en dat

alle uit te voeren partijen samen bevat) van

't ouderwetsch, thans totaal in onbruik geraakte dwars-langwerpig formaat is, verdient evenzeer te worden opgemerkt als de eigenaardige vorm en bouw van zijn dirigeerlessenaar.

Deze beschouwingen brengen ons van de spelers naar de speeltuigen. Ook daarvan valt heel wat te zeggen! In de eerste plaats kan geconstateerd worden, dat evenals de personen volstrekt typeerend zijn geteekend, de instrumenten met de grootste nauwkeurigheid zijn weergegeven. De kenner van kleederdrachten zal uit de costuums den

I) Zie hierover het zeer belangrijke boek van Georg Schünemann: Geschichte des Dirigierens; Leipzig: Breitkopf und Hartel, 1913.

4. 5" 6'