schilder" worden, de dikwijls aandoenlijke vereerder van 't burgerlijke huiskamer-leven.

De Hoogh is niet, als Vermeer, uit de zelf-verzonken aandacht voor de dingen natuurlijk opgerezen tot een samenvattend zien der dingen: hij is niet van de analystische „studie" tot de monumentale „verbeelding" gekomen. Hij was zoo superieur niet.

Het beste wat Vermeer, wat soms de Hoogh, bezat en gaf, is met hem verloren gegaan. Historisch, kunst-historisch, ligt het belang van Vermeer's kunst grootendeels daarin, dat hij de traditie der studieuze waarneming opnieuw gezagvol deed zijn: op deze traditie bleef de kunst, in haar verval-tijd, steunen. De kunstwerken, uit den tijd der decadentie, die van eenige waarde bleven en waaruit later een nieuwe kunst weer ontbloeien kon, waren werken van meest preciese realiteits-studie.

In deze lijn is allereerst te noemen een Berckheyde. Zijn „Damplein" (R.M. 482) heeft fijnheid, een ijle strakheid, die treft. Maar het is de ijlheid en de strakheid niet meer van den grooten Delftschen schilder. De droom is gebroken. De koude nuchterheid, het nuchter rationalisme van Potter, keert onvermijdelijk terug. Gloedvoller, doch minder sterk, is de gelijk gestemde steden-portrettist v. d. Heyden. Een fragment aan een Amsterdamsche gracht kon hij soms zien als een Oud-Hollandsche buitenplaats: ivoorachtig blinkt een witte huisgevel tusschen 't diep-kleurig, bruin en groen geboomte; voorop in gedempten toon, een brug, een kade. Zooals Berkheyde zich verhoudt tot Vermeer, zoo kon de ander bij de Hoogh worden genoemd, v. d. Heijden zag picturaler, zocht meer het schilderachtige, vermeidde zich meer in het uiterlijk kleur-aspect. Maar het kostte hem moeite boven de conventies uit te komen: de moeite van den positivist die droomen wil. Hij kon keurige prentjes schilderen. Eigenaardig gezien is „Een Holl. Stad" (RM. 1170). Klaar en vast silhouetteeren de boomen, de poort, het puntige torentje tegen het volle blauw van de lucht. Alle onderdeden zijn scherp en karakteristiek gebeeld; de diepe, verzonken kleur vereent de onderdeelen tot een breed aandoend geheel.

Velen waren nog te noemen. Waarom deze en niet

de ander? Ik wil slechts Witte herdenken, als een der meest origineelen. Hij had een mooien, donkeren toon, een strenge, soms ietwat archaïsche visie. Hij schilderde massale figuren, donker en groot, tegen een achtergrond van water met zeilende schepen.

Daarna, onvermijdelijk, komen de nijvere onbeduidenden.

De droom, de droom der gevoels-synthese, was uitgedroomd. Opnieuw moest men, om contact te krijgen met de realiteit van het leven, die levens-realiteit analyseerend leeren kennen. En dit deed men nauwgezet, doch zonder overtuiging. Mat was het heden en de toekomst wekte geen verwachtigen, geen verlangens.

Men schilderde de gras-sprietjes van een weitje, de halmpjes van een stroodak, braaf en vervelend. Het best waren de portret-schilders, zooals steeds wanneer straf-objectieve realiteits-ontleding bezonnenheid en eerlijkheid moeten brengen in het vermoeide leven der kunst. De portretschilder wordt gedwongen tot een nauwgezette en gehoorzame studie der werkelijkheden. Ook het landschap werd portret-achtig, stilleven-achtig gezien.

Aardig, als illustratie van ons 18e eeuwsche straat-leven, met zijn klein-burgerlijke statie, aardig, maar schraal en hard is Ten Campe. In het knus-Hollandsche werkelijk fijn en roerend te goeder trouw is v. d. Laen's wintergezicht (No. 1401 R.M.) met de gemoedelijke figuurtjes op den voorgrond tegen het naïeve, strakke verschiet der besneeuwde huisjes. Er zijn er, bij de kentering der 18e en 19e eeuw, enkelen meer geweest, die door de oprechtheid hunner waarneming fijn en levend wisten te zijn Jelgerhuis, Van Troostwijk vooral (een, in aanleg, groot schilder, een „klassicus"!) Van Strij, die Schelfhout voorbereidde en sterker was dan deze. Wil men hen waardeeren, dan moet men niet bedenken, dat sommigen leefden in den tijd van David en denzelfden geest ondergingen, denzelfden drang naar klare exactheid, naar de samenvattende lijn . . .

De vertegenwoordigers der Romantiek brachten toen opnieuw hartstocht, droom, levens-volheid, — in Frankrijk althans. Ten onzent sluimerde het geestesleven voort, tot Bosboom, moeizaam, zich bevrijdde en het derde tijdperk inleidde der Hollandsche kunst.