Rijks-Museum.

Jan van der Heyden.

Innig vertrouwd moet de schilder geweest zijn met deze wereld en lang moet hij dit stads-beeld in zich omgedragen hebben, eer hij het als een droom van geluk kon samenvatten in een monumentale vizie. En zoo ontstond die zeldzame vermenging van de eenvoudigste natuurlijkheid en de zuiverste idealiteit.

De mooiste geluks-staat is die der herwonnen natuurlijkheid, de wijsheid der eenvoudigen. De meesten onzer, zoo zij ooit dit geluk ervaren, moeten veel onrust, strijd en verdriet overwinnen. Het groote wonder, de vreemde bloem van stil geluk, ver weg gezocht, nergens gevonden, blijkt plotseling overal en vlak in onze nabijheid te bloeien.

Wij zelf zijn de scheppers van het mysterie; wij zelf zijn 't, die de wereld bezielen, welke ons nu, opeens, zoo anders schijnt. De wereld is „slechts" de projectie onzer ziel. Wat den pessimist een eeuwige illusie, een bedriegelijke schijn is, dat wordt ons dan de eenige realiteit!

Wij voelen het eindelijk en telkens weer. Maar wanneer we t niet meer voelen, zijn we rampzaliger nog dan vroeger, toen we deze waarheid niet kenden.

Maar er zijn bijzonder begenadigden, kinderlijken en aandachtigen, die steeds dit wisten. Nooit werd de harmonie verbroken tusschen hun ikheid en de wereld. Nooit hebben zij den hoogmoed gekend, of het verval der ziel, of de verwarringen van een ongeestelijken hartstocht. De eerbied, de gratie, bleef de leidende macht van hun leven. Wel zijn ze niet zoo al-omvattend als de dramatische naturen; maar juist doordat ze eenzijdig

Stadsgezicht.

zijn, kunnen ze ongehinderd zich blijven concentreeren zonder ooit te verstarren. — Zulk een mensch dan was Vermeer.

Zulke menschen bracht de 17e eeuw slechts zelden voort. Vermeer is een „uitzondering" gebleven. En wel verwonderlijk sterk moet zijn geest zijn geweest, dat hij zich zelf verwezenlijken kon, tegen de groote neigingen van zijn tijd in. Romantisch of realistisch bleef het levensbesef der tijdgenooten. Het was een tijd van materieel positivisme: wie zich aan dit positivisme onttrok, moest eenzelvig droomen. De romantiek is aan Vermeer geheel voorbij gegaan; het picturaal realisme heeft hij, van stond af aan, tot een geestelijk doorschouwen der werkelijkheid verdiept.

Dat een enkele maal de intuïtie van zijn geest zich verhardde tot een weten van zijn verstand, dat hij soms louter „knappe" schilderijen voortbracht, dat zijn verbeelding zich soms niet uit de stoffelijkheid verloste: ziedaar een levens-tragedie, waaraan geen sterveling ontkomt. Wie hier het wezen van Vermeer's geest om miskent of om wantrouwt, heeft dien geest nooit ge-kend.

Wel eens scheen de Hoogh hem te naderen en tot zijn sfeer van stil geluk door te dringen. De Hoogh had soms die overgave, die geestelijke teederheid. Toch is de Hoogh burgerlijker gebleven, kleiner en ook materieeier van levens-sfeer. De Hoogh heeft zich niet zoo schoon van de toevallige werkelijkheden bevrijd; om tot een poësis dier werkelijkheden te komen, moest hij meer „genre-