die zich wel op hot schip, maar niet op de monsterrol geplaatst vindt, derhalve een ingeschoven persoon, een bijlooper; en ten tweede een nagemaakt of geschilderd stuk geschut, zoo men wil een valsch of loos stuk geschut.
Als het ware.
Deze uitdrukking behoort tot die, waarvan een spreker zich bedient om te kennen te geven dat men, wat hij zegt, niet letterlijk moet opvatten, of als hij gevoelt dat zijne woorden niet volkomen of niet snel genoeg bij den hoorder of lezer de voorstelling, die hij bedoeld heeft, zullen verwekken. Zoo zegt men: om het zoo eens te noemen, als ik mij eens zoo mag uitdrukken, om zoo te zeqgen, bij wijze van spreien, als liet ware.
Bij het afslijten van uitgangen, bij het onkenbaar worden van naamvals- en modusvormen dient men wel te bedenken, dat uitdrukkingen, die in den mond des volks leven, als : H en zij, H en ware, ons als het ware enz. die aan een vroeger tijdvak der taal herinneren, niet zonder voldoende gronden als onbruikbaar of ongeschikt moeten weggeworpen worden. Het voorbeeld zouden wij aldus kunnen stellen. Iemand heeft bij zekere feestelijke gelegenheid een bezoek ontvangen van een ander, met wien hij op geen besten voet staat, de beleefdheid heeft hem bevreemd, niet onaangenaam gestemd, doch ook niet met zijn bekende verzoend. Nu komt ook de laatste in blijde of treurige omstandigheden, waarin zijne vrienden en bekenden hem bezoeken De eerste zulks vernemende, zegt : „Ik ben als 't ivare wel verplicht, er ook heen te gaan. Is hier als 't ware noodig of niet, is* het doelloos, een zoogenaamd stopwoord, gelijkstaande met het „zei 'k ereis stellen" dat Mr. J. van Lennep in den Ferdinand Huyck baas Roggenveld zoo geestig in den mond legt ? Zeker niet. De zin wordt zonder als het ware geheel anders. De spreker stelt het niet voor als eene uitgemaakte waarheid, dat hij er heen moet gaan, hij wil alleen dat het hem eenigszins als zoodanig voorkomt. Zoo beschouwd heeft de uitdrukking haar nut en uit dien hoofde is zij te verdedigen.
Men wil wel beweren dat „als het ware" de stilzwijgende erkenning van het niet zijn medebrengt. Als iets is, zegt men, behoef er niet onderstellender wijze van het bestaan gesproken te worden.
'29*