Het opstel, dat ons het meest aanbelangt, is dat van Jettie Wichert en Willem G. Noordegraaf, die schrijven over wat zij noemen : « Hollandische und fiamisch-belgische Dichtiing » Wie in dit tijdschrift de studie gelezen heeft over «Nederlandsche Letterkunde, van volksch Standpunt qezien», zal den titel allen reeds, dien zij kozen voor hun bijdrage, weinig gelukkig achten. Dat er, voor de nieuwe tijden een verschil in ontwikkeling is vast te stellen tusschen het Dietsche Noorden en het Dietsche Zuiden, werd in die studie niet geloochend ; het bindende echter ónder die ontwikkeling is en blijft van primordiale beteekenis. Jettie Wichert en Willem Noordegraaf, uitgaande van het gebruikelijke onderscheid (dat er toe leidt, doodgewoon, een « Hollandschen aard » tegenover een « Vlaamschen aard » te zetten), hebben hun best gedaan om zoo volledig mogelijk de hedendaagsche figuren en stroomingen in de Nederlandsche letterkunde van Noord en Zuid, te behandelen. Zij vermelden nagenoeg allen en alles. Het onderscheid waar het op aan komt — tusschen wat, naar het wezen, geheel, slechts ten deele of niét van ons is — zien zij voorbij. Hun waarde-oordeel is weinig oorspronkelijk ; dikwijls een herhaling van bekende, cliché-achtige uitspraken. In sommige gevallen is een karakteristiek zoo oppervlakkig (waar zij bij vb. spreken over den « cultuurphilosophischen » Ter Braak!), dat niemand er eenig houvast aan hebben kan. « Ruimte » is niet het tijdschrift geweest «van Wies Moens en de medewerkers Van Ostayen en Marnix Gijsen », zooals ons verteld wordt. Eugeen de Bock was de stichter en uitgever van dit blad, uit welks programma-verklaring een preciese aanhaling hier op haar plaats zou geweest zijn. Indien ik Juffrouw Wichert en den heer Noordegraaf gelooven moet, dan zou ikzèlf, na « Landing >>, tot een « fast ausschliesslich politisch-schriftstellerischen Tatigkeit » zijn overgegaan.
Het is zeker niet uitgesloten, dat ook de overige bijdragen in het boek een of meer onnauwkeurigheden behelzen. Als algemeene oriëntatie zal het stellig voldoening geven, terwijl de 104 portretten van auteurs, waarmee de uitgave werd verlucht, op zichzelf boeiend en, in menig opzicht, tevens « leerzaam » genoeg zijn.
Kurt Wais, de samensteller, nam behalve de inleiding (« Vom Zusammenhang der europaischen Literaturen») het opstel over de Fransche letterkunde voor zijn rekening. Hij tracht daarin sommige «modieuze » grootheden tot hun ware proporties terug te brengen. Tegen het aanhangsel, over «Die üichtung des französischen Belgiens», kunnen van volksch standpunt (Zie « Dietbrand », jaarg. 6, afleveringen 1 en 2) wel enkele bezwaren worden geopperd.