Wel bezien komt de zaak hierop neder, dat er in de manier van Potgieter, bij sommige groote en door een ieder erkende deugden iets hoogst eigenaardigs is; iets waardoor de eenen zich ten sterkste aangetrokken gevoelen, terwijl de anderen, de meesten misschien, levenslang moeite zullen hebben er zich mede te familiariseren."

(Cd. Busken Huet in De Gids 1864, II 148 e. v.).

En wij besluiten met van ganscher harte te beamen wat Busken Huet t. a. p. een weinig verder laat volgen :

„Eene-kritiek, die bovenal de vrijheid bemintdie zich uit dien hoofde de geroepene pleitbezorgster acht van alle met waardigheid in het leven tredende kunstvormen, ook van de minst populaire, de van den gebaanden weg afwijkende daaronder; zulk een kritiek vraagt niet aan een auteur als den heer Potgieter, of hij zich wel moeite genoeg geeft om te behagen aan de meerderheid ; zij meet hem het verlof om ongemeen te zijn niet karig toe; erkentelijkheid beschouwt zij als haar eersten plicht."

Wij hebben onze aarzeling om onze kleine studie over een novelle van Potgieter met zulke uitgebreide aanhalingen van den Nederlandsehen Sainte-Revve te eindigen overwonnen, geleid door deze overwegingen: 1°. dat het aangehaalde volkomen onze meening uitdrukt, maar wij geen kans zien onze ideën zoo beknopt en in zoo schoonen vorm weer te geven; 2°. dat het aangehaalde misschien er toe leiden kan Busken Huet's geheele studie over Potgieter in de Gids van 1864 na te lezen. Een genotvolle ure wacht dan den lezer.

III.

Taalkundige Opmebkingen.

1.

Op blz. 214, in het midden, lezen we:

„Mijnheer de baron, heb deernis!

Wij hadden ze, maar Brammetje had er geen."

Deze woordjes ze en er slaan op deernis. Het persoonlijk voornaamwoord is hier misplaatst, dewijl dergelijke prononima alleen betrekking hebben op bepaalde zelfstandigheden, en het substantief Noord en Zuid, 20e Jaargang. g