Eigendom. Pacht.

Groningen 55 pCt. 45 pCt.

Friesland 36 „ 64 „

Drenthe 36 „ 64 „

Overijssel 51 „ 49 „

Gelderland 44 „ 56 „

Utrecht 28 „ 72 „

Noord-Holland 31 „ 69 ,,

Zuid-Holland 19 „ 81 „

Zeeland 15 „ 85 „

Noordbrabant 37 „ 63 „

Limburg 51 „ 49 „

Nederland 40 „ 60 „

Uit een vergelijking met het vorige staatje blijkt, dat het percentage van den grond, bij de landarbeiders in eigendom, grooter is dan het percentage eigenaars. Waaruit weer volgt dat de eigenaars over het algemeen een grooter oppervlakte bewerken dan de pachters.

Ten slotte wordt nog antwoord gegeven op de vragen:

„Hoeveel van die arbeiders hebben hier grond in eigendom en hoeveel grond heeft ieder?"

en:

„Hoeveel van die arbeiders hebben hun grond gepacht en hoeveel grond heeft ieder gepacht?"

De beantwoording der eerste vraag is samen te vatten als volgt:

H.A. grond in eigendom. 0.05—0.15 0.25—0.50 0.50—1

1—2

2—3

3—5

Zoodat de arbeiders, die een zeer kleine oppervlakte grond in eigendom hebben, veel minder talrijk zijn dan zij die wat meer bezitten.

Het antwoord op de tweede vraag eindelijk geeft dit staatje:

Aantal arbeiders. 2200 4300 7300 6600 2700 1400

H. A. grond in pacht. 0.05—0.15 0.15—0.25 0.25—0.50 0.50—1.00 1.00—2.00 2.00—3.00 3.00—5.00

Aantal arbeiders. 13900 8300 12000 12000 8800 3000 1500

Waaruit het duidelijk wondt, dat bij de pachters juist het tegenovergestelde valt te constateeren van hetgeen we omtrent de eigenaars opmerkten; bij de pachtende landarbeiders vormen zij die slechts 0.05— 0.15 H.A. in gebruik hebben de grootste groep.

In het algemeen moet bij het voorafgaande in het oog gehouden worden dat hier onder landarbeiders worden verstaan zij die in loondienst landbouwwerk-

zaamheden verrichten; doch voor wie niet in alle gevallen loonarbeid hoofdbron van het inkomen is, daar er onder deze landarbeiders zijn, die eigenaar van 3—5 H.A. grond zijn; wat nu wel op de zandgronden niet altijd een bewijs van welstand is, doch elders toch iets van beteekenis is te achten

Den Haag.

G. P. Bon.

UIT TIJDSCHRIFTEN.

PROBLEMEN DER KATHOLIEKE VROUWENBEWEGING. — (Slot).

Het protest van sommige vrouwelijke standsvereenigingen — nogmaals wijzen wij er op, dat in hoofdzaak alleen voor de arbeidsters de organisatorische afzondering tegenover den vrouwenbond wordt gevraagd — komt er tegen op, dat de in beroep werkende vrouwen „op de eerste piaats" tot hun beroepsorganisaties zouden behooren. Het wil de woorden »op de eerste plaats" door een »alleen" vervangen. Daarbij maakt het echter een uitzondering vqor kerkelijke vereenigingen (moedervereenigingen, jongemeisjestongregaties), en — in de Westdeutsche Arbeiters Zeitung voor de Volksverein.

Voor deze afzondering tegenover den Vrouwenbond werden in 't algemeen volgende redenen aangevoerd:

De belangrijkheid van de standsidee, die niet door andere belangen mag benadeeld worden; het gevaar, dat door een dubbele organisatie, de in beroep arbeidenden voor hun standsvereeniging verloren gaan; het gevaar van een tc sterke economische belasting door de lidmaatschapsbijdrage voor meerdere organisaties; het betrekken van alle noodzakelijke andere momenten van het vrouwenleven én der vrouwenwerkzaamheid in de standsbeweging.

Deze redenen moet de Katholieke Vrnnwpnhnnrl in ver¬

band met jde algemeene vrouwenbeweging onderzoeken, zakelijk afwijzend en zakelijk toegevend, en wel niet uit genoegen tot strijd, niet »ter wille van propagandistische voordeelen" (Walterbach, blz. 32) en niet om te kunnen pronken met massaresultaten, maar eenvoudig uit een gewetensplicht.

Ook de Katholieke Vrouwenbond moet den eisch opstellen, dat men in zijn optreden niet ziet de bevordering van organisatorische eigenbelangen: ook hij werkt slechts voor de zaak der vrouwen, en wel der Katholieke vrouwen, en ook voor hem is het algemeen belang van het katholicisme de maatstaf.

De belangrijkheid van een standsidee zonder meer toegevend, kan men toch een der „hoofdbeginselen" (Walterbach, blz. 15) als te verregaand beschouwen:»Voor de organisatie der in beroep werkzame meisjes en vrouwen moet de religieus verdiepte standsidee als alleen konkreet kultuurdoel en als eenigst werkdadige bescherming tegen de sociaal-democratie op den voorgrond gesteld worden."

Allereerst moet nu .gezegd worden, dat men met de uitdrukking „religieus verdiept" in de standsideeën eenvoudig alles zou kunnen opnemen, wat het individu bezit aan hoogste en eeuwige belangen en aan algemeen aardsche menschheidsbelangen.

Dan zou men haar echter tegelijk een andere beteekenis geven, dan de geldende, men zou de standsidee tot menschheidsidee hebben verwijd.

Dan zou de bespreking op een geheel andere basis gesteld zijn, en ook de conclusies van WALTERBACH zouden niet meer doeltreffend zijn.

Ik neem echter aan, dat WALTERBACH deze verandering niet wilde invoeren, maar slechts wilde herhalen, wat iederen Katholiek bekend is, dat de standsidee alleen