leden van liefdadigheidsvereenigingen, gewichtige en veelbeteekenende waarheid.
Samenvattende hetgeen hier al zoo betoogd is, komt men tot dit besluit: hoe degelijker Christen, hoe beter beoefenaar der naastenliefde. En hoe kan het ook anders, daar Christus zelf den plicht der naastenliefde zijn lievelingsgebod noemde en dit door Zijn voorbeeld bevestigde. Men kan dan ook eigen geestelijk heil en het welzijn der gemeenschap niet beter dienen, dan door een goede charitas. Dit leert ook de levensgeschiedenis der groote dienaren Gods: niet slechts een h. vlncentius van Paulo, een h. Carolus Borromaëus, een H. Elisabeth van Thuringen, een H. Liduina van Schiedam, hebben de charitas bijzonderlijk beoefend, maar alle heiligen, ieder overeenkomstig roeping en omstandigheden, en ook de goede christenen, hebben de christelijke naastenliefde meer dan gewoon liefgehad en in de practijk gebracht.
Stephan.
DE ECONOMISCHE TOESTAND ONZER LANDARBEIDERS. — III.
Van belang mag het ook worden geacht den invloed na te gaan van het eigen arbeidersbedrijfje op het inkomen van het landarbeidersgezin.
Uit Staat II betreffende de verschillende arbeidersbudgets, welke de gegevens voor deze beschouwingen leverden, blijkt dat die invloed een gunstige is. Meestal heeft het eigen bedrijfje er heel wat toe bijgedragen om het inkomen en daardoor de positie voor den arbeider te verbeteren. De gezinnen met een eenigszins belangrijk eigen bedrijfje verkeeren vrijwel alle in gunstiger positie dan die, welke geheel of hoofdzakelijk hun bestaan moeten vinden in loonarbeid. Alle budgets met een zuiver overschot van meer dan f 100 zijn dan ook van arbeiders met de grootste eigen bedrijfjes.
Natuurlijk volgt daaruit niet, dat het voor altijd en onomstootelijk vaststaat, dat arbeiders, die eigen of gehuurden grond bewerken, er beter aan toe zijn dan hun standgenooten, die uitsluitend van hun arbeidsloon moeten leven.
De heer Westerdijk merkt dienaangaande terecht op:
„Arbeiders met een eigen bedrijf deelen met de landbouwers de voor- en nadeelen van op- en neergaande tijden, al zijn zij van de marktprijzen minder afhankelijk, omdat zij betrekkelijk meer leveren aan de eigen huishouding en minder voor de markt. Waar nu 1912 ongetwijfeld behoort tot de voor den landbouw zeer goede jaren, zoowel wat den oogst als de prijzen betreft, heeft ook de landarbeider-keuter daarvan geprofiteerd, Ook voor hem geldt: hoe grooter oogst, des te meer hij kan verkoopen."
Terwijl de heer Mansholt, deze opmerking beamend, daaraan nog toevoegt:
„dat bij dit verschil in levensomstandigheden, ten gunste van den arbeider-grondgebruiker bij de wijze,
waarop thans nog voor den arbeider het gebruiksrecht van den grond doorgaans is geregeld, van een duurzaam gunstiger positie waarschijnlijk geen sprake zal kunnen zijn. Immers wat de arbeider-grondgebruiker extra wint bij een gunstige en opkomende konjunctuur in het landbouwbedrijf, zooals we tegenwoordig beleven, doordat de te betalen pacht veelal is berekend naar minder gunstige voorgaande jaren, dat verliest hij, zoodra zich de uitkomsten van het bedrijfje in neerdalende lijn gaan bewegen.
„Zoolang nog het systeem van pachten bij opbod op korten termijn ook voor deze kategorie van grondgebruikers regel blijft, zal het bestaan van deze arbeiders zeer onzeker en wisselvallig blijven, terwijl de duurzame voordeelen, door vooruitgang van de techniek van den landbouw verkregen, ook hier zullen blijven vloeien in de zakken der grond bezitters. Een algemeen geldende vergelijking tusschen de positie van genoemde kategorieën van landarbeiders kan daaarom uit de gegevens van dit ééne boekjaar niet worden getrokken."
Evenwel gelooven we toch wel te mogen aannemen, dat over het algemeen in het belang van de landarbeiders wordt gewerkt door te streven naar een eigen landbouwbedrijf je voor deze categorie van werklieden; vooral wanneer daarbij niet uit het oog wordt verloren, dat ook verbetering der pachtvoorwaarden is gewenscht.
Hoe nu is het voor het oogenblik gesteld met het grondgebruik door landarbeiders?
Ook op deze vraag wordt het antwoord gegeven door grafische voorstellingen, opgehangen ter Landbouwtentoonstelling te Scheveningen.
We zien daaruit o.a. dat in het geheel 66.400 H.A. land door arbeiders voor eigen risico wordt bebouwd, als volgt verdeeld over verschillende provincies. Groningen 7200 H.A.
Friesland 8700 „
Overijsel 5300 „
Drenthe 8200 „
Gelderland 15 500 „
Utrecht 1200 „
Noord-Holland 1700 „
Zeeland 4100 „
Zuid-Holland 2900 „
Noord-Brabant 73 00 „
Limburg 4300 „
66.400 „ of de helft der provincie Utrecht
Men ziet, dat de toestanden in de verschillende provinciën zeer uiteenloopen. Wat nog sterker uitkomt als men b.v. in aanmerking neemt dat de 1700 H.A. van Noord-Holland slechts 0.9 pCt. uitmaken van het totaal aantal H.A. bouw-, gras- en tuingrond in die provincie, terwijl dit percentage voor Drenthe bijna 7 is.
Duidelijk worden de verschillen voorts geïllustreerd door een grafiek, gevende een overzicht van het aantal H.A. grond, dat de arbeiders gemiddeld per hoofd in gebruik hebben. En wel: