over het wezen en de beteekenis der christelijke naastenliefde, ten einde langs dien oefeningsweg te komen tot vernieuwing en verbetering van charitatief inzicht en streven. „Alles vernieuwen in Christus", is hier van bijzondere toepassing.

Andere leden kunnen hun natuurlijken afkeer niet overwinnen, betreffende eenige onaangename eigenschappen, gebreken en tekortkomingen der armen. De zoodanigen mogen bedenken, dat zij persoonlijk evenzeer gebreken en tekorten hebben, ook tegenover God, die ons aller Weldoener is, van wien alles komen moet. De armen hebben veelal meer behoeften aan blijken van medeleven, genegenheid, vriendschap en liefde, dan wel aan stoffelijken steun. Vóór en bovenal is de arme: mensch. Wat U en mij beroert, doet ook zijn wezen en natuur lijden of verheugen. De echte charitas begint eigenlijk eerst daar, waar de bloot menschelijke weldadigheid, waar de philanthropie ophfoudt of zich terugtrekt. Er zouden geen geestelijke voordeelen voor den christen te behalen zijn, indien hij slechts naar bloot natuurlijk inzicht handelde inzake charitas. Zonder offers van zelfverloochening en liefde, geen christelijke charitas. Er zijn ook leden, die in de vergaderingen en bij het bezoeken aan de armen bij voorkeur hun eigen stem hooren, die dus te veel spreken, gaarne op alles critiek uitoefenen, het altijd beter weten en genoegen vinden in redetwisten.

Nu, met woorden valt op het gebied der liefdadigheid niet veel uit te richten. In de practijk heeft men gewoonlijk te kampen, naast de stoffelijke tekorten, tegen de ten kwade geneigde natuur en daar helpen verstandsargumenten zonder meer en woorden, die niet uit liefde zijn gesproken, maar weinig. Van den eersten martelaar, als diaken met armenzorg belast, die vol van liefde was, staat zelfs opgeteekend„en zij konden der wijsheid en den geest die uit hem sprak niet wederstaan en zij knarsten op de tanden", enz. i.

De arme, die niet achterlijk is, bemerkt en gevoelt in den regel z^eer goed, al kan hij er mogelijk geen uitleg van geven, welk soort van liefde den armverzorger drijft, hij is door geen mooie praatjes of redeneeringen van die opvatting af te brengen.

Het is bekend, de christelijke charitas beoogt, naast stoffelijken bijstand, vooral geestelijke belangen te behartigen. Daarom moet intentie en leven van den armverzorger christelijk zijn, eerst ddn mag hij vertrouwen beteekenenden invloed ten goede uit te oefenen. Daartoe zijn meestal geen gezochte woorden of leslezerij noodig. Wie werkelijk deugdzaam is, wekt, zonder dat hij er aan denkt, of iets voor doet, anderen tot deugd op, alleenlijk door zijn persoonlijkheid. Waar de deugd verschijnt, daar wordt gepredikt zonder systeem, daar wordt geleeraard zonder wetenschap; daar schaamt de boosheid zich en is als lamgeslagen, — zoo kwaadwerend en dusdanig heilverwekkend, is de kracht en de sfeer van het echte christelijke leven.

Een ander gebrek toonen die vereenigingsleden, die te weinig spreken en hun meeningen voor zich houden;

zij kroppen gewoonlijk hun bezwaren en aanmerkingen op, tot zij op een kwaden dag met al hun opgezouten moeilijkheden loskomen. Zulk een uitbarsting heeft meestal misverstand en verwijdering ten gevolge. Het is beter om, indien men bezwaren heeft, er dadelijk mede voor den dag te komen; versche geschillen zijn vrijwel op te lossen, indien zachtmoedigheid en liefde daarbij voorzitten, want deze deugden voorkomen botsing.

Meerdere fouten en gebreken uit de practijk zouden hier aangestipt kunnen worden, doch het gaat hier slechts over de meest alledaagsche.

Bij het beoefenen der charitas verloochent de christen de nederigheid niet, hij is doordrongen van de waarheid, dat ook de begeerte en de kracht tot het goede, een geschenk Gods is en dat men uit zich zelf niets vermag. Daarom is het ook billijk, dat het goede den Heer wordt opgedragen en geofferd.

Vruchten in den zin van wereldsch welslagen der liefdewerken, laten soms lange jaren op zich wachten en blijven ook wel geheel uit. Nochtans volgens christelijk inzicht, vloeien gewoonlijk de genaden en geestelijke uitkomsten mildelijk, al vallen deze zegeningen den eerste den beste zoo maar niet in het oog en al zijn zulke uitwerkingen geheel anders vaak, als men naar menschelijk inzicht verwacht had. „Uwe wegen zijn niet mijne wegen", zoo zegt de Heer. De bovennatuurlijke maatstaf der dingen is zoo geheel anders als die van het gewone leven. Tenzij God den mensch verlicht, begrijpt hij weinig van hetgeen eigenlijk waardeering verdient en wat niet. Vaak houdt men zaken en factoren voor belangrijk en van groote beteekenis, die het in waarheid niet zijn en omgekeerd.

De liefdadige is trouwens niet aansprakelijk voor het welslagen van den charitas-arbeid, hij kan slechts toebereiden, zaaien, opkweeken en verzorgen; God alleen kan wasdom geven. Niettemin blijve men arbei den met kracht en toewijding, alsof er geen Heer in den hemel is en het slechts van des menschen inspanning afhangt om goede uitkomsten te bewerken, ofschoon men anderzijds diep doordrongen behoort te zijn van de waarheid, dat men zonder Gods onmisbaren zegen niets vermag.

Deze beschouwingen toonen aan, dat ij delheid, zelfzucht, liefdeloosheid in christelijken zin, twistredenen, gebrek aan onderworpenheid, lauwheid of wel onberaden ijver en zoo meer, de geweldenaars zijn, die de zuivere bedoeling verbannen en daarmede het heerlijk schoon werk der charitas verlagen tot het bedrijf en geliefhebber van een beunhaas.

De Farizeërs zijn door Christus veroordeeld, niet wegens hun goede werken, die zij beoefenden, maar wegens hun ijdelen en zelfzuchtigen opzet -daarbij, en wegens 'hun verkeerd en wereldsch inzicht.

Uit vorenstaande gegevens is deze stelling te bewijzen: dat de tekorten van leden der vereenigingen, de voorname oorzaken zijn van de minder vruchtbaarheid van het vereenigingsleven der charitas. Voorwaar een eenvoudige, doch in haar gevolgtrekkingen voor de