met de menschheid van den beginne af. Van vóór de schepping der menschheid af was het Gods voorbeschikking en verordening, om de menschen als zijne kinderen, heilig en in liefde verbonden, met zich te vereenigen door zijnen Zoon jezus Christus; en van toen af had God het bij zich zeiven bepaald, ten regtcn tijde, wanneer de menschheid daartoe rijp en volwassen zijn zoude, haar dien Zoon te geven, opdat de bewoners dezer aarde door Hem onderling en met de hemelbewoners en met God zeiven zouden verbonden worden lot één heerlijk geheel (1).
Met dat doel voor oogen was het dan ook wel, dat God den mensch eenen goddelijken aanleg schonk van den beginne af, zoodat hg was en is van Gods geslachte (2). Hij werd dan wel niet in heiligheid geschapen, maar tot heiligheid, en zelfs niet terstond als een hemelsch wezen, neen, maar als een aardsch wezen, aan het aardsche en zinnelijke verwant; want in dit zyn aardsch en zinnelijk aanzijn moest hij zich eerst ontwikkelen, om daarna lot zijn hemelsch aanzijn te worden verheven (3). Maar van den beginne af was hij dan toch naar zijn geestelijk wezen aldus geschapen, dat hij aan zijne bestemming zou kunnen beantwoorden; ja ook zijn zinnelijk aanzijn werd van God daarnaar ingerigl. Uit éénen bloede toch deed de Allerhoogste dat gansche geslachte voortkomen (4), hetwelk eens geheel ten allernaauwsle zou worden vereenigd. ,
Aldus God! Maar hoe nu de met eenen vrijen
(1) Eph. I: 4, 5, 9, 10. X Tim. I: 9.
(2) Hand. XVII: 28, verg. 34.
(3) 1 Cor. XV: 45 volgg. (4) Hand. XVII; 26.