geen gelegenheid hebben onderwijs te genieten en die nog geen loonarbeid mogen verrichten. Doorslag moest derhalve geven, wat het meest in het belang is van de opvoeding en de toekomst van deze vrij beperkte groep kinderen.

Wel spelen naast dat hoofdbelang nevenbelangen een zekere rol. In de eerste plaats het belang van de ouders, die wenschen, dat hun kinderen arbeid mogen verrichten, ten einde de inkomsten, die daaruit voortvloeien te genieten. In de tweede plaats de belangen van de industrie en de werkgevers, dat de kinderen worden opgeleid tot bekwame arbeiders.

Feitelijke gegevens t Alvorens zich een oordeel te kunnen vormen omtrent de haar gestelde vragen, moest de Commissie zich drieërlei soort feitelijke gegevens verschaffen. Zij moest ongeveer weten: 1J, hoe groot het aantal kinderen is, waarom het gaat, 2°. hoeveel kinderen thans reeds van een 7de leerjaar genieten en 3°. in hoeverre er op de bestaande scholen gelegenheid is dat 7de leerjaar, waar het nog niet bestaat, in te voeren.

Aantal kinderen: Het moeilijkst bleek het zich omtrent de eerste vraag gegevens te verschaffen, omdat dienaangaande zoo goed als niets is gepubliceerd. Op tweërlei wijze heeft de Commissie getracht het aantal kinderen, waarom het gaat, te schatten en beide middelen voerden tot ongeveer hetzelfde resultaat.

Uitgaande van de cijfers van de jongste volkstelling betreffende het aantal kinderen van 12, 13 en 14 jaar rekening houdende met het accres der bevolking, het aantal kinderen, dat nooit op school zal gaan, dat van het voortgezet lager onderwijs, of van het onderwijs op gymnasia, hoogere burgerscholen en nijverheidsscholen profiteert, met de kinderen, die een of meer klassen doubleeren. en de kinderen, die in den land- en tuinbouw werkzaam zijn of om andere redenen

niet vallen onder de bepalingen de Arbeidswet 1919, heeft de Commissie het aantal jongens waarom het gaat—voor meisjes is, zooals de Minister reeds in zijn brief opmerkt een voorziening niet urgent, omdat zij in de huishouding nuttige bezigheid kunnen vinden —berekend op ten hoogste 27000.

Volgens een andere schatting, uitgaande van het feit, dat in 1923 aan 18600 jongens van 14 jaar arbeidskaarten zijn verstrekt, schat de Commissie het aantal jongens, waarom het gaat, op omstreeks 20000.

Aantal scholen met 7de leerjaar: Dank zij de medewerking der onderwijsinspectie verkreeg de Commissie de volgende gegevens omtrent het aantal scholen voor gewoon lager onderwijs, waar een 7de leerjaar bestaat.

Aantal scholen voor gewoon lager onderwijs met of zonder 7de leerjaar.

Met Zonder Totaal

aantal, in pet. aantal, inpet. aantal, in pet.

Openbare . . . 2479 70.7 1038 29.3 3517 100

Prot. bijzondere . 1120 72.3 430 27.7 1550 100

R.K. bijzondere . 1027 63.5 591 36.5 1618 100

Andere bijzondere 71 67.0 35 33.0 106 100

Te zamen . 4697 69.2 2094 30.8 6791 100

Overzicht provinciesgewijzt van het aantal scholen zonder 7e leerjaar.

Provincie Aantal In pet.

Drenthe 2 0.7

Friesland 99 17.0

Overijssel 105 22.2

Groningen 107 23.9

Noordholland 246 24.3

Zuidholland 439 30.9

Gelderland 260 33.6

Utrecht 129 35.7

Zeeland 125 45.8

Limburg 218 48.8

Noordbrabant 364 51.5

Het Rijk . . . 2094 30.8