H. Amelink.

A. C. de Bruyn.

j. dekker.

R. Stenhuis.

Prof. J. D. J. Aengenent.

Prof. Dr. j. r. slotemaker de bruine.

Mr. J. WESTHOFF.

C. J. Ph. Zaalberg.

H. J. de GROOT, Inspecteur-Generaal van

het Nijverheidsonderwijs.

Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, Lid van den

Onderwijsraad.

P. LABAN, Chef der A[d L. O. A. van het Departement van Onderwijs, Knnsten en Wetenschappen.

P. voogd, Lid van den Onderwijsraad.

De Commissie heeft van een tot haar gerichten brief van het R.K. Openbaar Bureau voor Beroepskeuze betreffende dit onderwerp kennis genomen en zij heeft op verzoek van de afdeeling Rotterdam van den Metaalbond aan een delegatie van die afdeeling de gelegenheid gegeven mondeling de denkbeelden van die afdeeling in een vergadering van de Commissie uiteen te zetten.

V

Algemeene beschouwingen t De Commissie heeft getracht zich in haar praeadvies zooveel mogelijk te beperken tot de vragen, die haar waren voorgelegd. Het was onvermijdelijk in de discussies enkele onder werpen aan te roeren, die niet rechtstreeks met die vragen verband houden, doch daarop indirect hun invloed doen gelden, omdat de opvattingen, welke men omtrent die onderwerpen heeft, het antwoord, dat op de gestelde vragen dient te worden gegeven, beinvloeden.

Zoo werd van verschillende kanten uitgesproken, dat, waar het vaststaat, dat de voorschriften van de thans geldende Onderwijswetten niet aansluiten bij die van de Arbeidswet 1919, een herstel van de Onderwijswetten in de redactie, welke zii hadden

vóór de wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad n°. 319), verre te verkiezen zou zijn boven een aanpassing van de Arbeidswet aan de bedenkelijke voorschriften van de Onderwijswetten.

Andere leden hebben als hun gevoelen doen kennen, dat ons lager onderwijs over het algemeen al te intellectualistisch is, te veel gericht op het verzamelen van kennis en te weinig op karaktervorming en op de eischen van het practisch leven. Die opvatting leidde er toe, dat deze leden eerder dan andere leden geneigd waren een opleiding in de werkplaats toe te laten.

De Commissie heeft echter gemeend zich van uitspraken omtrent deze onderwerpen te moeten onthouden, omdat haar zulks niet gevraagd was en omdat zij zich te dien aanzien niet competent achtte. Zij heeft de haar voorgelegde vragen in dien zin opgevat: of een wijziging van de Arbeidswet 1919 wenschelijk is, in de onderstelling dat onze Onderwijswetten en ons lager onderwijs tot 1930 ongewijzigd blijven.

Een deel van de Commissie acht het echter wel gewenscht uitdrukkelijk uit te spreken, dat — nu het blijkt, dat voldoende schoolruimte aanwezig is, dat over een voldoend aantal leerkrachten beschikt kan worden, dat bovendien het aantal kinderen, hetwelk thans van een zevende leerjaar verstoken blijft, niet zoo groot is, dat hun opname in belangrijke mate de onderwijskosten zal verhoogen — het dringend noodig is, de wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad n°. 319) in te trekken. Het bleek, dat de vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties, welke in de Commissie zitting hadden, het vraagstuk, dat aan de orde was gesteld, niet beschouwden als te worden beheerscht door den strijd van belangen tusschen die beide groepen. Het staat er niet mede als met de andere wijzigingen van de Arbeidswet, waarbij de meeningen van die beide groepen nogal eens verschillen. Het gaat in de eerste plaats om de belangen van de kinderen, die