van het begrip „écoles professionelles" als de Commissie en de Raad aanbevelen. Ten slotte acht een deel van den Raad het gewenscht uitdrukkelijk als zijn oordeel uit te spreken, dat — waar uit de door de Commissie uit den Raad bijeengebrachte gegevens blijkt, dat er voldoende schoolruimte voor een 7e leerjaar aanwezig is, dat over een voldoend aantal leerkrachten beschikt kan worden en dat bovendien het aantal kinderen, hetwelk thans van een 7e leerjaar verstoken blijft, niet zoo groot is, dat hun opname de onderwijskosten in belangrijke mate zou vergrooten — het dringend noodig is, de wet van 30 Juni 1924 (Staatsblad n°. 319), waardoor de invoering van het verplichte 7e leerjaar tot 1 Januari 1930 is uitgesteld, in te trekken.
Een ander deel van den Raad is met de bijzondere Commissie van oordeel, dat de Raad zich van het uitspreken van een oordeel omtrent dit onderwerp dient te onthouden, omdat zulks hem niet is gevraagd en omdat de Raad te dien aanzien niet competent is. Voor den Hoogen Raad van Arbeid, De plaatsvervangende Voorzitter, Dr. nolens. De Secretaris, A. C. josephus jltta.
v
bijlage.
Praeadvies van de daartoe ingestelde
bijzondere commissie uit den Raad.
Aan
den Hoogen Raad van Arbeid.
's-Gravenhage, 27 April 1925
In zijn brief van 8 December 1924, Afdeeling Arbeid, no. 4468, heeft de Minister van Arbeid, Handel en Nijverheid er de aandacht van den Hoogen Raad van Arbeid op gevestigd, dat er in tweëerlei opzicht een lacune bestaat tusschen de bepalingen van de Onderwijswetten en de Arbeidswet. Tengevolge van het uitstel door de wet van
30 Juni 1924 (Staatsblad no. 319) van de invoering van het verplichte 7e leerjaar tot 1 Januari 1930 zal er tot dien datum een betrekkelijk groot aantal kinderen beneden 14 jaar zijn, dat geen onderwijs meer kan genieten en dat toch op grond van artikel 9 van de Arbeidswet 1919 nog niet wordt toegelaten arbeid te verrichten in den zin van die wet. Door dit uitstel van de invoering van het verplichte 7e leerjaar wordt tevens de bestaande moeilijkheid vergroot, dat de Arbeidswet, zooals zij door de arbeidsinspectie en de rechterlijke macht wordt geinterpreteerd, evenmin toelaat, dat door kinderen beneden 14 jaar arbeid wordt verricht krachtens leerovereenkomsten als bedoeld in den tweeden titel van de Nijverheidsonderwijswet.
De Minister verzocht het advies van den Hoogen Raad van Arbeid te mogen vernemen over de vraag, of het met het oog op deze omstandigheden gewenscht is, uitzonderingen mogelijk te maken op het arbeidsverbod voor kinderen beneden 14 jaar en zoo ja welke. In verband daarmede vroeg hij tevens, welke gevolgen zulks zou behooren te hebben ten aanzien van de wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad no. 369). houdende goedkeuring van het ontwerp verdrag van Washington betreffende de vaststelling van den leefttijd, waarop kinderen mogen worden toegelaten tot het verrichten van arbeid in nijverheidsondernemingen.
Ten einde omtrent deze punten aan den Raad van praedvies te dienen is krachtens artikel 5 van het Organiek besluit houdende regeling van den Hoogen Raad van Arbeid een commissie ingesteld, welke als volgt was samengesteld:
Lid en Voorzitter:
Prof. Ir. I. P. de vooys.
Leden en plaatsvervangende leden :
J. C. Blankert.
Mr. L. G. kortenhorst.
J. F. H. Spier.
C. F. Stork.