behoort te doen. In dezen ruimen, zedelijken zin erkenden ook de Israëlieten de regtvaardigheid van hun' Koning en hen zeiven, als beider hoofddeugd. Jehova zelf wordt als regtvaardig geroemd, en met dit denkbeeld, dal van zijne goedheid, waarheid en heiligheid dus ook ten naauwste -verbonden. En geen hooger roem kunnen hunne geschiedboeken aan Jehovas onderdanen en ambtenaren, vooral aan zijne Onderkoningen,' toeschrijven , dan deze, dat zij regtvaardig waren, regt wandelden, regt deden in de oogen des Heeren. Zelfs van de vroomste mannen samuel, david , HisKiA, josia , enz. weten zij niets hoogers te -vermelden.

Deze regtvaardigheid nu van Jehova en de Israëlieten bestond daarin , dat Jehova als Koning zijns volks belangen getrouw behartigde en de wetten van den staat naauwkeurig handhaafde, en dat de Israëlieten wederkeerig hunne pliglen als onderdanen stiptelijk nakwamen en die wetten dus ook naauwgezet opvolgden. Doch waren de laatsten verpligl deze wetten naauwkeurig te volbrengen, de eerste moest hen daarom dan ook als zijne ware onderdanen behandelen en hen in al de zegeningen -van zijn rijk doen deelen. Scheen Hij dit niet te doen, zij meenden regt te hebben, het van Hem te eischen, gelijk het boek Job ons ten duidelijkste aantoont, daar de met den echt - Israëlitieschen geest doortrokkene Schrijver van dit boek ons den onschuldigen job voorstelt, niet als Gods genade, maar als Gods regtvaardigheid inroépende, om verlost te worden van zijne rampen, die hij onverdiend onderging.

Op deze wijze beschouwden ook jezxjs lijdgenooten de betrekking van Jehova lot Israël, vooral de Phariseën , die de zedelijke en godsdienstige begin-