het er voor houdt, dat wij dadelijk hij ons sterven weder met een ligchaam hekleed worden. Het is hier de plaats niet, om daar verder over na te vorschen; alleen merk ik op, dat paulus voorstelling wijsgeerig juist is, terwijl die van vele Godgeleerden en Wijsgeeren, welke de afgestorvenen en Engelen voor zuivere geesten houden, onjuist is. Want een zuivere geest heeft geen' vorm , geene beperking, is dus aan geene plaats verbonden, dat is, is alomtegenwoordig; alomtegenwoordig kan echter slechts de ééne waarachtige God zijn; en dus mogen wij het, ook op wijsgeerige gronden, er voor houden, dat paulus voorstelling van de zuivere geestelijkheid van God-alleen volkomen waar is.
Door dezen zijnen geestelijken aard nu is het God, in wien wij leven, ons bewegen en zijn (55), waardoor van Hem en in Hem en tot Hem alle dingen zijn (56), en waardoor Hij in het bijzondere, en alles in den mensch, en alle menschen, en aard- en hemel-bewoners omvat, Hij -alleen. Hij omvat alles in den mensclt. Hij wil, door Christus vooral, alles in hem ontwikkelen, voornamelijk wijsheid, heiligheid , liefde, maar ook al wat waar en goed en aangenaam is, al wat teregt tot deugd en eere wordt gerekend (57). Hij wil dus, in één woord, de geheele ontwikkeling des menschen naar het beeld van Christus , die zijn evenbeeld is (58). God omvat alle menschen, Joden en Heidenen. De laatsten scheen
(55) Hand. XVII: 28.
(56) Rom. XI: 30. 1 Cor. VIII: 6. Col. I : 16.
(57) Phil. IV: 8. Col. III: 17.
(58) Hand. XXVI: 18. Rom. VI: 4—6. VIII geheel. 1 Cor. XII: 6. 2 Cor. III: 4—6. V: 5. Eph. I: 17, 18 eni.