gehcele wereldregering eenc doorgaande openbaring zijner heiligheid is, daar Hij zijnen toorn of 7.ijn heilig misnoegen over de zonde altijd op het nadrukkelijkste betoonde jegens alle werkers der ongeregtigheid, opdat zij de zonde mogten laten varen (33).
Twee bijzonderheden moeten wij hier nog omtrent Gods heiligheid, zoo als paulus die in Christus voorstelt, opmerken. De eerste is, dat de verlossing, die wij van God door Christus hebben, volgens hem is eene verlossing van zonde tot heiligheid. Op de kortste en puntigste wijze drukt hij dit uit ter plaatse, waar hij zegt, »dat wij door Gods genade zijn behouden geworden, en dit niet uit onze goede werken, daar wij integendeel in Christus jezus zijn geschapen tot goede werken, opdat wij naar Gods bedoeling in deze zouder. wandelen" (34). Waaruit hlijkt, dat paulus hel wezen onzer verlossing stelt niet zoo zeer in de verzekering van Gods liefde, als veeleer in onzen overgang uit eenen zondigen toestand in eenen heiligen, welke overgang echter niet zou kunnen plaats hebben, zoo wij niet juist door de verzekering, ja door de ondervinding van Gods liefde in christus tot dankbare wederliefde, en door deze wederliefde tot heiligheid werden gedrongen (35).
De tweede bijzonderheid, naauw hiermede verwant,' is deze, dat, daar het Christendom is een overgang van zonde tot heiligheid, welken God door christus in ons daarstelt, paulus zich het Christen-
(33) Rom. 1: 18—33. Col. III : 5 , 6.
(34) E[>h. II: S—10. Vergelijk daarover Tijdschrift 1838, IV, 741—759.
(35) Verg. 2 Cor. V: 13—18 en Rom, VIII: 2—4.