ons vernieuwende en herscheppende door jezus christus , opdat wij aan dezen gelijk, met Hem gestorven voor de wereld en de zonde, en met Hem opgestaan voor God en de heiligheid, een nieuw en hemelsch leven mogen leiden (29).
Die gelijkheid van den heiligen Christus in ons te bevorderen, beoogt Hij door ons gansche lot, door alle vreugde en alle lijden, welke Hij over ons beschikt; want die Hij brengt tot de gemeente, »die heeft Ilij ook bestemd gelijkvormig te worden aan het beeld zijns Zoons, opdat deze Eerstgeborene vele (naar Hem gevormde en Hem navolgende) broeders moge hebben" (30).
De Christenen heeten dus ook bij paulus heiligen; dit is hun gewone naam, dewijl zij tot heiligheid zijn geroepen , en zoo ze van hart en lust niet heilig zijn, ook geene Christenen mogen geacht worden te wezen.
Nadat paulus aldus in chhistus en in de gemeente van Christus eene openbaring van Gods heiligheid had opgemerkt, zag hij diezelfde heiligheid ook elders duidelijk beloond. Hij zag nu, dat Gods wezen heilig is, daar ook reeds onder het Oude Verbond 's menschen zonde zoo nadrukkelijk was bestraft (31); en Gods wet aan Israël, hoewel zij den mensch niet heilig kon maken, toch in zich zelve heilig, regtvaardig en goed was (32). Hij zag nu, dat Gods
(29) 2 Cor. V; 15—18. Gal. II: 20. Eph. II: 1—7. Col. II: 12, 13. III: 1—3.
(30) Rom. VIII: 29. Verg. Rom. VIII: 28—39 en 1 Tliew. geheel.
(31) Rom. II : 25—Ï9. 111:1 — 18,
(32) Rom. VII: 12.