2e geintimeerde in liet tegen hem door de thans appellante gevoerd en bij vonnis van 11 April 1890 beëindigd geding heeft ontkend de huurpenningen over de thans gevorderde huurtermijnen krachtens leen te hebben ontvangen — welke ontkenning geheel strookt met de houding van 2en geintimeerde in het bij dagvaarding van 18 September 1888 tegen hem aangevangen geding, waarin door hem is beweerd dat de thans appellante hem als belooning voor bewezen diensten tot de ontvangst der huurpenningen van den huurder had gerechtigd — vermits door die ontkenning de betaling der huurpenningen door len geintimeerde aan den 2en geintimeerde en de erkenning van de appellante dienaangaande met wordt te niet gedaan;

O. dat, op grond van bovenstaande motieven, de tegen geïntimeerden ingestelde vordering is ongegrond en wijders dat de vordering tot oplegging van den door appellante aan den len geintimeerde opgedragen eed, als met appellantes aveu en judiciëele houding onvereenigbaar, moet worden gepasseerd;

Gelet behalve op de aangehaalde wetsbepalingen, op artt. 1929, 1930, 1931 Burgerlijk Wetboek en art. 58 Burgerlijke Rechtsvordering ;

Rechtdoende in hooger beroep,

Doet te niet het appel;

Passeert den door de appellante bij conclusie van eisch incidenteel suosidiair gedanen eisch tot eedsopdracht;

Bekrachtigt het lusschen partijen gewezen vonnis, waarvan appel;

Veroordeelt appellante in de kosten van het hooger beroep.

CASSATIE.

Zitting van 16 Juni 1892.

Voorzitter: Mr. J. Sibenius Trip.

Actie tot ontbinding overeenkomst. — Artt. 1 99 sqq, en 222 Inl. Regr.