digde huurpenningen over de thans gevorderde huurtermijnen, immers het surplus van ƒ 1250, van den Ien geintimeerde te ontvangen;

O. dat appellante wijders bij het hierboven vermeld verhoor op vraagpunten, ondergaan in het door haar tegen den thans 2en geintimeerde gevoerd en bij gewijsde van 7 November 1889 beëindigd geding, waarbij appellante van dien geintimeerde als borg van den huurder, thans len geintimeerde, betaling eischte van de huurpenningen der onderwerpelijke landen over 18S7 en het eerste halfjaar 1888, heeft erkend dat le geintimeerde, krachtens hare opdracht aan of machtiging op Lim Thiang Seng om de huurpenningen van dezen geintimeerde tot een bedrag van f 10.000 te ontvangen, die som aan den 2en geintimeerde heeft betaald;

O; dat derhalve, op grond van voormelde door appellante zelve de actis causae gemaakte in vorige gedingen gediend hebbende bescheiden, wettig is bewezen dat appellante in rechten heeft erkend dat le geintimeerde, krachtens hare machtiging op den 2en geintimeerde verstrekt, aan dezen uit de aan appellante over de thans gevorderde huurtermijnen verschuldigde huurpenningen ad f 11250, eene som van f 10.000 heeft betaald, waardoor hij tot dat geldelijk bedrag wettig is gekweten (art 1385 alinea l Burgerlijk Wetboek);

O. voorts wat betreft het mede gevorderde surplus van f 1250, dat appellante in de betaling daarvan door len geintimeerde aan 2en geintimeerde moet geacht worden te hebben berust en daarop thans hare rechten niet meer kan doen gelden, vermits zij blijkens meermelde procureursacte den len geintimeerde mede heeft doen aanzeggen dat hij voortaan, namelijk van af het tweede halfjaar 1886, in stede van aan den 2en geintimeerde, aan appellante de huurpenningen moest afdragen, terwijl de betaling van het volle bedrag ad f 1 1250, door len geintimeerde aan 2en geintimeerde in den brief van appellantes practizijn aan dien van den 2en geintimeerde dd. 13 November 1889 uitdrukkelijk is erkend;

O. dat tegen dit alles niet obsteert het feit dat de thans