de kosten van het incident en anders met reserve daarvan tot de einduitspraak ten principale;
O. dat de geïntimeerde Ong Tian Soei, op de daarbij aangevoerde gronden, bij conclusie van antwoord incidenteel subsidiair in appel, heeft geconcludeerd 'tot niet ontvankelijk verklaring immers en in allen gevalle tot ontzegging der vordering tot eedsopdracht, voor zoover de eed betreft dat gedeelte der vordering, hetwelk is verjaard, met referte omtrent het overige gedeelte aan 's Hofs prudentie, onder protest van kosten;
O. eindelijk dat partijen ten dienenden dage hare sustenuen nader bij pleidooi hebben toegelicht;
Ten aanzien van het recht,
O. dat eischeresse, thans appellante, de gedaagden thans lo. en 2o. geïntimeerden Ong Tian Soei en Liem Thiang Seng, den eersten als hoofdschuldenaar, den tweeden als diens borg, in rechten heeft aangesproken tot betaling eener som van /II 250, uitmakende het totaal bedrag der door len geintimeerde, als huurder der haar voor drie achtste aandeelen toebehoorende landen Poeloe Gadoeng en Soekapoera, verschuldigde huurpenningen over het 2e halfjaar 1S83 ad ƒ 1500, het jaar 1884 ad f 3000, het jaar 1885 ad f 4500, en het eerste halfjaar 1886 ad f 2250;
O. dat de le geintimeerde, zijnde de 2e geintimeerde defaillant, hoezeer erkennende huurder van voorzegde landen tegen gemelde huurprijzen gedurende voormeld tijdperk te zijn geweest, nogtans pertinent heeft ontkend de gevorderde huurpenningen aan appellante schuldig te zijn, bewerende hij toch die volledig te hebben gekweten, ten bewijze waarvan hij in appel, in overeenstemming met het vonnis a quo, zich heeft beroepen op de procureursacte van 7 Mei 1887;
O. dat vermits appellante zelve die procureursacte met tal van andere processtukken, waaronder het na te melden verhoor van appellante op vraagpunten dd. SI December 1888, in het geding gebracht en uitdrukkelijk de actis causae heeft gemaakt, die stukken ook tegen haar volledig bewijs kunnen opleveren;
O, dat appellante bij bedoelde procureursacte, welke heeft