dd. 11 April 1890 tusschen partijen bij dien raad aanhangig gemaakt, zoodat de eischer, de nietig- en van onwaarde verkla. ring van dit arrest vragende, te gelijkertijd tegen dat verstekvonnis in verzet had moeten komen;
O. dienaangaande, dat bij exploit van 3 Mei 1890 de thans eischer (geintimeerde) op de door den thans gedaagde (appellant) ingestelde vordering tot van waarde verklaring van het op dien zelfden datum onder derden gelegd conservatoir beslag op de goederen en gelden van den thans eischer, niet is verschenen en alstoen door den rechter bij vonnis van 2 Juli d. a. v. tegen hem werd verleend verstek ; dat door die verstek-verleening door den rechter werd beslist dat de termijnen en formaliteiten bij de wet voor het uitbrengen van dagvaardingen voorgeschreven, waren in acht genomen ;
dat dat verstek nu blijft bestaan, zoolang het niet door den daartoe bevoegden rechter is vernietigd;
dat aangezien de thans gevorderde nietig-verklaring van het gelegd beslag is gebaseerd op de nietigheid der dagvaarding en deze laatste nietigheid niet is uitgesproken, en daartoe zelfs niet is geconcludeerd, de eischer, thans geintimeerde, mitsdien met zijne vordering niet is ontvankelijk, weshalve op deze gronden liet voDnis a quo behoort te worden vernietigd ;
Gelet op art. 58 en de artt. 339 en volgende Burgerlijke .Rechtsvordering;
Rechtdoende,
Ontvangt het appel;
Vernietigt het tusschen partijen op den 15den Juli 1891 door den raad van justitie te Makasser gewezen vonnis, waarvan appel;
Verklaart den eischer, thans geintimeerde, niet ontvankelijk met zijnen gedanen eisch ;
Veroordeelt hem in de kosten der beide instantiën.
Zitting van 16 Juni 1892.
Voorzitter: als voren.
Bewijsstukken uit een vroeger proces. — Kwijting. —
LIX. 2