het plaatsen van het zegel, als het stellen der handteekeningen en de qualiteiten der teekenaars door eene notariëele verklaring zijn bevestigd;

dat nu het Engelsch recht geen meerdere vormen voorschrijft, met name dit, waar het corporaties betreft als de geintimeerde, niet een onderteekening door bestuurders daarvan of wie ook verplichtend stelt;

O. ten slotte, dat appellants in appel herhaalde weer, dat hij ontkent dat volgens de statuten der eischeresse twee harer Directeuren en de Secretaris de bevoegdheid hebben haar in rechten als lastgeefster te verbinden, zoomede zijne ontkentenis dat de hierbedoelde lastgeving zou zijn verstrekt krachtens een door den directeur der maatschap genomen besluit, alle gevolg in rechten missen, vermits, blijkens de acte, de handeling van de maatschap qua talis is uitgegaan;

O. derhalve, bij samenvatting van het boven overwogene, dat de eerste rechter alleszins juist het door appellant verzochte verstek tegen de eischeresse heeft geweigerd, zoodat zijn vonnis behoort te worden bekrachtigd;

Quoad het vonnis, waarbij zekerheidstelling door eischeresse is bevolen,

O. dat de appellant in eersten aanleg het verzoek heeft gedaan tot zekerheidstelling door de eischeresse voor de kosten, schaden en interessen, in welke zij zoude kunnen verwezen worden, voor de kosten tot een bedrag van ƒ 1000 en voor de schaden en interessen tot een bedrag van ƒ 160.000;

O. dat hij daarbij heeft verklaard het bedrag der schaden en interessen te moeten stellen op laatstgemeld bedrag, omdat voor hem in casu de schade, die hij zou lijden bij eventueele opheffing in kort geding van het door hem gelegd beslag, bestaat in het bedrag zijner pretentie op eischeresse met de interessen, immers bij opheffing zijn verhaal op de beslagen goederen verloren gaat;

O. dat de appellant bij dit verzoek, zooals hij het heeft gedaan, daargelaten de vraag, of hij daarmede in kort geding ontvankelijk was, welke vraag echter ten gevolge van geinti-