Gezien de schriftelijke conclusie namens den Procureur-Generaal door den Advocaat-Generaal Mr, A. M. Pino genomen, en gedagteekend den 14 Februari 1887, daartoe strekkende, dat het Hoog-Gerechtsliof, met verbetering van het vonnis, den beklaagde zal schuldig verklaren aan het moedwillig toebrengen van kwetsuren, ziekte en onbekwaamheid tot persoonlijken arbeid van meer dan twintig dagen ten gevolge gehad hebbende en overzulks veroordeelen tot de straf van twee jaren gevangenis, met dien verstande dat de door beklaagde reeds doorgestane voorloopige gevangenhouding van af den 5den April 1886 hem als een reeds ondergaan gedeelte der opgelegde straf zal worden aangerekend en verder het vonnis moge bekrachtigen;
Gehoord het rapport van den Vice-President Mr. P. C. E. Specht Grijp;
O. dat de onderwerpelijke zaak reeds eenmaal door den rechter in revisie in behandeling is genomen, welke bij zijn arrest dd. 26 Mei jl. in overeenstemming met de door het openbaar ministerie destijds gediende conclusie den beklaagde niet ontvankelijk heeft verklaard met zijn beroep in revisie, op grond dat^blijkens het overgelegd, eenig door de wet in art. 282«, alinea 4, van het Reglement op de Strafvordering gevorderd bewijsstuk, de revisie door den beklaagde op 15 April jl. was aangeteekend, mitsdien te laat, daar de uiterste termijn daarvoor was den 12den dier maand, dat is den 21sten dag na de uitspraak op den 22sten Maart jl., waarbij de beklaagde was tegenwoordig geweest;
O. dat tengevolge van deze eindbeslissing, waartegen geene voorziening is toegelaten en waarop, al zoude daarvoor al eene reden gevonden kunnen worden in de omstandigheid, dat in gemeld bewijsstuk een foutieve datum zoude zijn vermeld, 1) niet kan worden teruggekomen en die mitsdien haar volkomen effect moet sorteeren, met dit gevolg, dat het vonnis van den
1) In het origineel der acte van revisie stond, dat beklaagde den 5den April verklaarde van dat middel gebruik te willen maken. — In bet afschrift las men echter door een lapsus calami 15 in stede van 5 April.
XLIX. 30