Inge»
De huidige crisis van de Joodse mens
Dr Weyel heeft met zijn voordracht een onderwerp aangeroerd, dat de laatste tijd veel Joodse gemoederen bezig houdt en ik vraag mij af, of er aan dit probleem niet te veel aandacht wordt besteed, want is deze crisis wel zo algemeen als de geachte inleider het wellicht zelve gevoelt ?
Indien men momenteel over een crisis van de joodse mens meent te moeten spreken, dan moet men vooropstellen, dat bedoeld wordt: de joodse mens in Golah.
Daarna, en dit heeft Dr Weyel toegegeven, is bij de Joodse mens, die overeenkomstig de religie leeft en deze ook beleeft, van een innerlijke crisis geen sprake.
Het behoeft vanzelfsprekend geen betoog, dat de Zionistische Jood evenmin een crisis kent. Uit zijn confrontatie met de Golah is zijn Zionistisch ideaal geboren en hij zal dit verwezenlijken door aan zijn Vaderland Israël zijn krachten te wijden, niet lettend op huidige daaraan verbonden moeilijkheden. Degenen die dit niet doen, weiger ik Zionisten te noemen.
Er kan dus alleen sprake zijn van een crisis bij die Joodse categorie, die niet-religieus en niet-Zionistisch is en desalniettemin niet wenst te assimileren. Aangezien een ieder het er over eens is, dat de in Golah levende Jood te allen tijde in contact zal blijven komen met, wat wij noemen „anti-semitisme”, is het gewenst dit begrip nader te bezien.
Het woord „anti-semitisme”, voor het eerst gebezigd door Wilhelm Marr in 1879, is onnauwkeurig en men is het er over eens, dat de term „anti-judaisme” juister is. O.a. door Prof. Dr M. A. Beek moet de oorzaak worden gevonden in het anders zijn van de Jood in religieus opzicht. Dit was reeds vóór de Christusgeboorte. Elk feest was een godsdienstig feest; elke wedstrijd stond in verband met de góden, elke maaltijd was een sacrale handeling met plengoffers en ritueel. Het was dus niet mogelijk om temidden der gojim te leven zonder in aanraking te komen met hun religieuse gebruiken. In die wereld trad echter de Jood op als degene die alles verwierp wat door de afgoden verontreinigd was en volhardde in zijn cultus zonder godenbeeld en in zijn aanstootgevend wetticisme. De Thora schiep voor hem een isolement, dat de omgeving prikkelde tot ergernis, die bij de geringste aanleiding in wilde vervolging omsloeg. Ras- en economische motieven speelden hierbij geen rol. De omgeving was Semitisch en de Joden bestonden uit kleine boeren. Tot zover citeer ik Prof. Beek.
Het Joodse apartheidsbesef, geboren uit een distanciëring van een niet-aanvaarde, cultus (heidendom, later christendom), werkt dus sentimenten van afkeer en haat in het volksbewustzijn van haar omgeving. Daarbij komt, dat angst voor de vreemdeling een natuurlijke voedingsbodem is voor groepshaat, en extra ontvankelijk wanneer leed de eigen groep treft. De zwakte der minderheid is een verleidelijk mikpunt voor haat en geweld (I. L. Seeligmann). Nu geeft Dr Weyel toe, dat ook de niet-gelovige Jood zich „apart” voelt t.o.v. de niet-Jood en zich verzet tepn de algehele nivellering. Deze categorie aanvaardt de religieuse afgezonderdheid niet. Desalniettemin blijft het „apartpidsbesef”, zijn oorsprong vindende in religieuse motieven, bestaan.
Zit hierin nu niet iets tegenstrijdigs en misschien wel de diepere oorzaak van de zogenaamde crisis? Dr Weyel gevoelt zich ten opzichte van Dr König, in het debat, welke op gemelde lezing volgde, als de leerling, zonder religie, tegenover de leraar met religie, die (de leraar) deze religie als iets vanzelfsprekends beschouwt, zonder het „waarom” aan zgn leerling te hebben uitgelegd.
Hij vergeet echter, dat deze leraar ook eens leerling is geweest, en die zich ook eens zich met een oudere leraar heeft moeten confronteren en desalniettemin het geleerde als iets vanzelfsprekends heeft aanvaard, aan de hand van de bewijzen, die hij in Thora en Tenach meende te kunnen vinden.
De door Dr Weyel uitgesproken gedachten drukken een geestelijke onbevredigdheid uit, zijn oorzaak vindende in een gebrek aan vertrouwen in de religie. En dit gebrek aan vertrouwen vindt een voedingsbodem in de onbevredigende Golah-wereld, waarin wij leven. De huidige generatie vraagt teveel naar het „waarom” en denkt de godsdienst te kunnen vergelijken met atoomonderzoek, maan, vitamines, enz. enz. De wetenschap onderzoekt en vindt steeds meer het „waarom”, en nu meent men, dat met de religie men de zelfde weg kan bewandelen.
Dr. Weyel vraagt zich af, waarop een Jood (zonder religie, zonder Zionistisch ideaal) zich dan beroept als hfl zegt, dat hij „Jood” is.
Omdat hij tot het Joodse „ras” behoort. Een ras is een groep van individuen die zich kenmerken door bepaalde vaste erfelijkfi eigenschappen (Van Dale). Nu is het zo, dat de mogelijkheid van de gemeenschappelijke trekken het uitsluitend gevolg zijn van cultuurhistorische invloed, teniet gedaan wordt door de grote verschillen in culturele ontwikkeling en sociale organisatie (Dr J. Wisse). Desalniettemin blijven psychische kenmerken ook onder geheel veranderde sociale omstandigheden gehandhaafd (negers in Amerika, die de aard van hun Afrikaanse voorouders niet hebben verloren). Het is dus gerechtvaardigd de aanwezigheid van erfelijke psychische raskenmerken te aanvaarden. De Jood getuigt van zijn verbondenheid aan het Joodse ras als hij zegt, dat hij Jood is. Het is dus niet zo, dat de keus moet worden gemaakt tussen religie enerzijds en een ontjoodst humanisme anderzijds.
Dat de Jood de richting van het ontjoodst humanisme zal uitgaan, zal eveneens door de niet-Joodse wereld worden voorkomen.
De christenen hebben hun „verlosser”. Desalniettemin leven zij in een volkomen in ieder opzicht geestelijk onbevredigende wereld, die eerder een neerdalende, dan stijgende lijn vertoont.
De Joden daarentegen, in diezelfde wereld levende, hebben nog steeds de verwachting in de komst van de Messias. Deze tegenstelling, een Verlosser hebben en desalniettemin gedesillusioneerd in de verwachtingen hiervan, waaruit voortvloeien kan de twijfel aan het door deze Verlosser gebodene, en daarnaast een Jodendom, die de Verlosser nog wachtende is, en derhalve de hoop kan koesteren in eeij gelukkige toekomst, deze tegenstelling brengt eveneens jaloezie en daardoor haat van de Christenen tegenover de Joden. Daarentegen zullen zelfs de Joden, die hun Joodse religie niet aanvaarden, in deze ontwrichte wereld nimmer neiging tonen de christelijke verlosser te aanvaarden en te assimileren.
Laten wij deze zogenaamde „crisis” niet al te zwaar opvatten. Zijn wij religieus, of zijn wij Zionist, dan weten wij onze Taak. Degene die noch het ene is, noch het andere, en zich toch „apart” voelt, omdat hij tot het Joodse ras behoort, en neiging gevoelt de crisis waarin hij verkeert, op te lossen, doet het beste zich te verdiepen in de historie, literatuur te bestuderen, die al deze onderwerpen behandelen, en dan aan zijn gevoel en verstand de rest over te laten. Het is de taak van het Zionisme in de Golah hem daarbij te helpen. ARONSON.