zekere diepte nemen de metamorfe mineralen sterk toe en topaas verschijnt in opmerkelijke hoeveelheden. Deze associatie, die nieuw is, wordt de Enschede-groep genoemd. Ze heeft eenige overeenkomst met de Scheemda-groep, o.a. door het hooge percentage metamorfe mineralen, ze verschilt echter in andere opzichten, namelijk in het toermalijn- en epidootgehalte. Kr.
Visser, W. A. De stratigrafische verspreiding der foraminiferen in het Limburgsche Senoon. Natuurhist. Maandblad, jaarg. 26, blz. 72—74; 87, 88, en 96—99, 111—114; 1937.
In deze mededeeling wordt het resultaat beschreven van het onderzoek van foraminiferen uit de verschillende afdeelingen van het Limburgsche Krijt, ten deele afkomstig van prof. Bonnema, uit materiaal, waarvan mej. van Veen de ostracoden beschreef, en verder door schrijver voor de overige afdeelingen aangevuld. In grafieken wordt de verspreiding van verschillende geslachten in verband met de diepte, breedtegraad en vindplaatsen, weergegeven.
Een tabel geeft overzichtelijk weer in welke afdeeling de soorten voorkomen; daaruit blijkt, dat ze in het Maastrichtsche Krijt en in het Kunrader Krijt het talrijkst zijn. In het oudste Gulpensch Krijt zijn ze vrij weinig aanwezig; in het bovenste gedeelte veel meer. In het Akensch zand werden er geen gevonden (duingebied) en evenmin in dat van Vaals (neritisch). Uit het voorkomen van enkele in de tropen nog levende genera wordt besloten, dat het Krijt in Zuid-Limburg in een warm tropisch klimaat is afgezet, in overeenstemming met de resultaten van het onderzoek van andere diergroepen. Voor het Gulpensch Krijt neemt schrijver een diepte van 400—500 vaam aan (bathyaal). Het Kunrader Krijt is een littorale facies. Daarvoor valt dus een regressie. De zee van Kunrade wordt geschat op een diepte van minder dan 40 vaam, mogelijk schommelend tusschen o en 150 vaam. Het optreden van koraalriffen wijst ook op geringe diepte. Met het Maastrichtsch Krijt werd de zee weer dieper, eerst gemiddeld 250 vaam (voor M a en M b); voor de jonge afdeeling, met littorale soorten en riffen in een ondiepe zee, minder dan 40 vaam. Kr.
'Cosijn, A. J. Statistical Studies on the Phylogeny of some Foraminifera (Cycloclypeus and Lepidocyclina from Spain, Globorotalia from the East Indies) — Dissertatie Delft 1938, ook: Leidsche Geologische Mededeelingen, Deel X, 1938, p. 1—6q, textfigr 1—11, PI. I—V.
Het uitgangsmateriaal bestond uit een zestal monsters, waarvan uit veldgegevens en vergelijkingen van de faunae de stratigrafische opeenvolging voldoende was komen vast te staan, alle afkomstig uit de randzones van de Betische Cordilleras nabij Ronda, Jaen en Villajoyosa (ten NE van Alicante). Deze monsters bevatten, naast het voor Europa nog zoo slecht bekende genus Cycloclypeus, ook Lepidocyclina's (zoowel Nephrolepidinen als Eulepidinen) ; in 5 ervan komen bovendien Camerinen voor en in het 6de Miogypsina compla-