bochten tot zacht kronkelende dalen als een tweecyclisch proces te beschouwen. Wie deze dalen toch ééncyclisch wil verklaren, bedenke dat het groote verwarring sticht, wat wel uit de tegenstrijdigheid der theorieën blijkt, wanneer men deze zacht kronkelende dalen, wat hun ontstaan betreft, over één kam wil scheeren met de „echte", meanderdalen met hun geweldige bochten als in (b 2), bv. Moezeldal, Semoisdal, Lahndal enz., wier meanders een geheel ander grondplan hebben en die met de zacht kronkelende dalen slechts de tegenstelling van convexen en concaven oever, de afwisseling van steile en zacht glooiende dalwanden gemeen hebben.
Bij de verklaring van het ontstaan der dalmeanders is het dwarsprofiel slechts een detail; hoofdnorm moet zijn de verklaring van het grondplan, en het behoeft wel geen verder betoog, dat groote dalmeanders als in (b 2) alleen verklaard kunnen worden, wanneer men ze beschouwt als geërfde vormen, ontstaan door vastlegging en insnijding van vrije riviermeanders als in (b 1).
Maar ook als men deze opvatting aanvaardt, moet er nog de nadruk op gelegd worden, dat niet alle geërfde, vrije meanders, oorspronkelijk dezelfde lengte en amplitude zullen hebben bezeten, zoodat reeds alleen daardoor, nog afgezien van de verdere ontwikkeling, verschillen in grootte bij de dalmeanders kunnen bestaan. Bovendien zullen bij de verdere ontwikkeling tijdens de insnijding nog verschillende factoren een rol spelen; allereerst verschillen in weerstandskracht der gesteenten.
Ingezonken meanders zullen slechts in zeer weerstandskrachtig gesteente ongeveer in hun oorspronkelijke grootte vastgelegd en ingesneden worden, hoewel zelfs dan tengevolge van de zijwaartsche erosie een zekere mate van afglijden steeds plaats zal vinden, zoodat een geheel symmetrisch dwarsprofiel, zooals door sommige schrijvers, bv. Philippson, als kenteeken voor dit type van meanders geeischt wordt, in de natuur wel zeer zelden zal voorkomen. Daarnaast bestaan echter dalmeanders, die een totaal asymmetrisch dwarsprofiel bezitten, zeer steilen concaven oever (Prallhang), zeer zachte, ten deele of geheel met riviergrint bedekte convexe helling (Gleithang). Zulke dalmeanders, die zich uit rivierkronkels met veel kleineren straal door „afglijding" tijdens de diepte-insnijding ontwikkeld en dus hun amplitude sterk vergroot hebben, kunnen het best afglijdingsmeanders genoemd worden. Zij komen voornamelijk in zachtere gesteenten voor. In de natuur volgen deze dalmeanders in eenzelfde dal dikwijls onmiddellijk op echte ingezonken meanders, bv. in het Saardal, waar de prachtige afglijdingsmeander van Hamm (tusschen Mettlach en Saarburg, vgl. foto 4) zich in de zachte Hunsrückschiefer gevormd heeft.
Dan bestaan er nog dalmeanders, die niet de directe erfgenamen zijn van de vrije meanders der opgeheven vlakte, waarin het dal is ingesneden, maar die gevormd zijn door de vastlegging van vrije meanders, ontstaan op een dalbodem, welke door opheffing tot terras