tegen vijandige machten. Hoe die kracht in die beelden geraakt, namelijk gewoonlijk door in den vorm van poepoek (tooverbrei) erin gebrachte toovermiddelen, en op welke, naar onze opvatting, stuitende wijze, die poepoek verkregen wordt, alsmede, welke offers bij verschillende gelegenheden gebracht moeten worden, vindt uitvoerige bespreking.

Het werk is een zeer waardeyolle bijdrage tot de kennis der cultuurgeschiedenis van Sumatra, met name van de geschiedenis en het wezen der megalithische culturen, welke, dank zij vooral ook de onderzoekingen van Van Stein Callenfels, Thomassen a Thuessink van der Hoop, Heine-Geldern en Schnitger, thans zoo in het brandpunt der ethnologische belangstelling staan.

J. Kunst

Dr. H. J. T. Bijlmer, Naar de achterhoek der aarde, de Mimikaexpeditie naar Nederlandsch Nieuw Guinee. 254 blz. geill. 3 kaartjes. Scheltens & Giltay, Amsterdam 1938. Prijs — 2.90, geb. ƒ 3.90.

Reeds zijn in dit tijdschrift een viertal artikelen gewijd aan deze expeditie. Allereerst zijn — vrijwel in extenso — de verslagen overgenomen, welke de schrijver aan zijn opdrachtgeefster, de Maatschappij ter bevordering van het natuurkundig onderzoek der Nederlandsche koloniën, heeft overgelegd (jg. 1936, blz. 191 en 412); daarna heeft hij op blz. 101 van den jaargang 1938 beschouwingen gehouden over hoe men in Nieuw-Guinea op expeditie gaat, en ten slotte heeft hij op blz. 240 e.v. van laatstgenoemde jaargang nog een vrij uitvoerig artikel gepubliceerd over zijn tochten in de Mimika-streek. Derhalve zal ik mij hier beperken in de bespreking van het boek, dat mijns inziens ten doel heeft op ruime schaal mee te werken aan de bekendheid van het Nederlandsche volk met het groote eiland en met een der vraagstukken, welke het ons Nederlanders voorlegt en die het onze plicht is op te lossen.

Door de veel grootere plaatsruimte, welke Bijlmer thans ter beschikking stond, kon hij uitvoeriger beschouwingen wijden aan den aard, de levensverhoudingen en -omstandigheden der bevolking, in het bijzonder der Bergpapoea's, hetgeen het boek aantrekkelijker maakt dan de artikelen. Uit hetgeen hij vertelt, spreekt een warme belangstelling in, en sympathie met deze stammen. Bijlmer is van meening dat, ondanks de eeuwen cultuur, welke hen van ons scheiden, deze nog in den steentijd levende menschen innerlijk weinig van ons verschillen en blijkbaar gewone menschen zijn.

Uitvoerig gaat Bijlmer in op de Papoeasche raskenmerken en de verwantschap van de pygmoïden, die in de bergen wonen, met de kustpapoea's. Hij is geneigd hen te beschouwen als tot één ras te behooren, maar dat de Bergpapoea's de laatsten op den weg der evolutie een paar schreden vooruit zijn en dat de verschillen tusschen beiden door de omgeving, waarin ze leven, veroorzaakt zijn.