De stroom in de rivieren ondermijnt de oevers over belangrijke afstanden. Vooral na bandjirs stort de oeverkant in, het slib wordt weggevoerd en in de binnenbochten (tandjongs) neergeslagen, waardoor banken (poelau's) ontstaan die na korten tijd begroeid zijn met gras, na langeren met struikgewas en daarna met geboomte. De stroom wordt tegen de buitenbochten gedrukt, die instorten; tandjongs worden doorgeslagen en een nieuwe geul vormt zich, die zich verwijdt tot een kanaal waardoor het rivierwater zich een weg baant; een gedeelte der bedding wordt daarbij drooggelegd.

Hetzelfde proces speelt zich af aan de kust; ook hier aangroeiing door het neergeslagen slib; door de periodieke wisseling van eb en vloed ontstaan aan de mondingen der rivieren banken, die na verloop van tijd in eilanden veranderen, eerst begroeid met rhizoforen, later wanneer de bodem vaster geworden is met ander gewas en geboomte, meestal nipah en klapper, die in het ziltige land goed gedijen. Dan wordt de streek geschikt voor bewoning. Er ontstaan strandkampongs, wier bewoners in vischvangst, nipah-ontginning en klappercultuur een bestaan vinden. Uit hoofde van den drassigen bodem en omdat bij eb een breede strook kust of rivieroever droogvalt en men anders te ver van het water verwijderd zou zijn, bestaan deze kampongs uit paalwoningen, waaronder keukenafval en keukenresten zich ophoopen, die geleidelijk de hieronder te beschrijven kjökkenmöddings (schelpenheuvels) doen ontstaan.

Het aangroeiings- en landvormingsproces gaat voort: de eilanden groeien met den vasten wal aanéén, de kustlijn verlegt zich zeewaarts ; een breede alluviale strook zet zich vast aan de kust, waardoor de rivier zich een weg baant: een nieuwe monding of nieuwe mondingen ontstaan door deltavorming.

Fluviatiele sedimentatie. „Het Oostelijke laagland", lezen wij in de Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (Sumatra), „waarvan de grootste helft uit de afzettingen der rivieren is opgebouwd, heeft een kust, wier ontstaan een gevolg is van de samenwerking van de sedimentatie der rivieren, de werkzaamheid der rhizoƒ oren-vegetatie en de abrasie- en corrosieproducten, die de zee aanbracht. Hierdoor is het feit verklaard, dat deze kust nog altijd aangroeit, in tegenstelling met de Westkust, die feitelijk afneemt

Edoch, ook de Oostkust ondergaat vervormingen. Deze strekken zich uit over de riviermonden, die door de getijden tot trechtervormige openingen verwijd worden. Een tweede factor is de kuststroom, die onder den invloed van den wind ontstaande, de mondingen der rivieren ombuigt, en wel die ten Noorden van Straat Malaka naar het Noordwesten en de meer Zuidelijke naar het Zuidoosten. Bovendien versleept hij het materiaal, dat de rivieren aanbrengen, om hierin geholpen door de schuin oploopende golven, dit elders weer te laten bezinken" (cursiveering van mij).

Op het bestaan van dergelijke landaangroeiingen hebben reeds