Hier is eenzelfde vraagstuk aanwezig als de stormvloedverhooging benoorden den afsluitdijk van het IJselmeer, echter nog ingewikkelder door de veelvuldige vertakking onzer getijdestroomen en de mogelijke combinatie: stormvloed uit het Westen en hoog opperwater.
Daar de commissie Lorentz voor de Waddenzee berekeningen had gemaakt, die juist bleken te zijn, is aan dr. ir. Mazure van den dienst der Zuiderzeewerken de taak opgedragen ook voor dit geval becijferingen te maken. Hoeveel verhooging bij normalen vloed, doch vooral bij stormvloed is te verwachten en hoever strekt zich die invloed stroomopwaarts en stroomafwaarts langs de rivieren uit? Zijn er ook plaatsen waar deze verhoogingen noodlottig zouden kunnen worden?
Voor wij deze vragen nader bezien, willen wij eerst de gebeurtenissen, die geleid hebben tot de afsluitingsplannen beschouwen. De steeds voortgaande stormvloedvrije bedijking heeft in den Brabantschen Biesbosch en het gebied van het Oude Maasje reeds een aanzienlijk gebied aan de komberging onttrokken. De bedijking van den Zuidhollandschen Biesboschpolder ontnam weer 1130 ha daaraan, terwijl in de laatste jaren in het gebied bezuiden de Beneden Merwede alle polders, vanaf Kort en Lang Ambacht naar het Oosten tot het splitsingspunt, stormvloedvrij zijn gemaakt. De bergruimte is dus al belangrijk kleiner geworden en een stormvloed 1938 onder overigens gelijke omstandigheden als die van 1916, zou ongetwijfeld reeds verhooging van de waterstanden doen zien. Iedere stormvloedvrije afsluiting of bedijking vermindert dus wel de hoeveelheid die toevloeit, maar verhoogt tevens den waterstand. Zoo is door de geleidelijke ontwikkeling van het proces langzamerhand een kritiek stadium bereikt. Iedere nieuwe bedijking verhoogt het gevaar voor buurpolders en de gebieden achter de hoofdwaterkeering in de omgeving. En hier geldt: vele kleine hebben hetzelfde effect als één groote . In het gebied der centrale Donge-polders, waar men na 1904—-1908 weinig meer aan kade-verhooging heeft gedaan, is de toestand daardoor steeds ongunstiger geworden. Geen wonder, dat van dit gebied, mede onder invloed van de veranderde economische omstandigheden de stoot uitging, die uiteindelijk tot wijziging in den bestaanden toestand moet leiden. In hoofdstuk VI zagen wij reeds, hoe na 1920 bij het waterschap „De Beneden Donge" de gedachte rijpte tot afsluiting van de rivier te komen en twee plannen daarvoor werden ontworpen. Intusschen kwamen er bezwaren van andere zijde. Door afsluiting van den Donge-mond zou meer dan 25c» ha aan de komberging worden onttrokken. Biesbosch, Amerpolders en het gebied van het Oude Maasje zouden verhoogde stormvloedstanden krijgen. Polders, die daar thans stormvloedvrij liggen, zouden weer gevaar kunnen loopen. Steeds meer werd duidelijk, dat bedijking of afsluiting van een deel niet meer mogelijk was zonder de belangen der andere deelen te schaden. Men ging de zaak in ruimer verband zien. Ruim vijf jaar geleden werd door den Minister van Waterstaat aan den heer ir. A. R. van Loon, oud-inspecteurgeneraal van den Rijkswaterstaat, opgedragen een onderzoek in te