g. Conclusie.
Samenvattende kan dus gezegd worden, dat de heide der Noordzeeeilandeti (en van Terschelling i. h. b.) is een door biotische, in het bijzonder anthropogene invloeden secundair sterk verar?nde biocoenose, die door het mede hierdoor in beweging rakende zand over groote afstanden geheel (Oostelijk middenduin: barcha?ien) of gedeeltelijk (binnenduin en Westelijk middenduin: paraboolduineti) catastrophaal is vertiield en zich alleen heeft weten te handhaven in die gebieden, die 'of minder i?itensief geëxploiteerd zijn (Westelijk middenduin: Jange paraboolduine?i), of kunsttnatig beplant gehouden zijn (binnenduin: korte paraboolduineti).
De duinbasis waarop zij voorkomt bestaat niet uit diluvium in-situ, doch uit zanden van velerlei herkomst, die vanaf het latere gedeelte van het oud-holoceen tot op heden zijn gedeponeerd.
Haar elementen heeft zij verkregen door wind, water, vogels en tnenschen, doch ook door direct contact met oudere landschappen (Texel- WieringenGaasterlandcomplex; dil. compl. in Friesland, Drente en Groningen) in het Noorden van Nederland, waarmede zij tot kort voor het begin van den historischen tijd door de gedeeltelijk oligotrophe formatie van het inmiddels verdronken of weggeslagen, jong-holocene (hoog-)veen in verbinding heef t gestaan.
De door floristen geconstateerde toename van het aantal soorten is een verschijnsel van de laatste tientallen jaren. Deze is direct te begrijpen uit het feit, dat het middenduin sinds het midden van de negentiende eeuw kunstmatig is gestabiliseerd, en voor nieuwe begroeiing geschikt is gemaakt.
Volgens de wetmatigheden, waarlangs de successie zich ontwikkelt, kan in deze gebieden de heide zich weer herstellen, waarbij zij, zoo zij tiiet langer biotisch beinvloed wordt, afgezien dan van de kunstmatige bebossching, plaatselijk overgaat in bosch.
Wie de geschiedenis van ons duingebied nagaat, moet tot de conclusie komen, dat eeuwenlang overheid, duineigenaar en kustbevolking grovelijk hebben gefaald, waar het het beheer, behoud en onderhoud van onze duinen betrof. De gunstige uitzonderingen zijn te schaarsch.
Terwijl de kennis van aanleg en onderhoud van dijken ten onzent tot den hoogsten bloei is gekomen, zijn voor het duinbeheer nog de vragen urgent, waarover men zich in de Middeleeuwen reeds het hoofd brak. Zoo toont de vorming van nieuwe duingebieden in den vorm van „Kroonpolders", die juist zoo aangelegd zijn, dat het opbouwend zandtransport zoo spoedig mogelijk totaal wordt geremd, in plaats van gestimuleerd, dat bij het duinbeheer nog weinig inzicht bestaat in de biologische problemen, die ten nauwste samenhangen met duinvorming en duinbehoud. Eerst de grondige kennis van „la vie de la dune" (Kühnholz-Lordat) zal ons in staat stellen de geweldige krachten van het door wind voortgedreven zand, die ons nu tegenwerken, ten goede aan te wenden en in onzen dienst te dwingen.
K. N. A. G., XLIX. 45