waren ± 1900 weer grootendeels de milieuvoorwaarden voor den climax bereikt, waardoor deze zich over groote gebieden plotseling kon herstellen. Vaccinium macrocarpon Ait. kreeg dus plotseling in het Westen de kans na zich met moeite ± 70 jaar in het Studenteplak gehandhaafd te hebben. Deze kon waarschijnlijk een opengevallen plaats (van V. oxycoccus L.) in de hier groeiende, zeer onvolledige, associatiefragmenten innemen en installeerde zich dan ook in die soortenarme zóne, die gedurende de zomermaanden vlak boven, in de wintermaanden echter onder den grondwaterspiegel ligt. Het Oostelijk middenduin was aan dit associatiecomplex nog niet toe. Hier begon juist na de stabilisatie van ± 1888 het Hippophaetum te heerschen. Ook nu is over het geheel genomen de bodem daar voor het Vaccinictum macrocarpi nog niet gereed doch ook daar is in de komende decenniën een éclatante uitbreiding der heideformatie te verwachten, ten minste voor zoover deze door bebossching, aanleg van wilde weiden, konijnenparken, bouwlanden en drainage niet catastrophaal wordt tegengegaan.

Deze voorbeelden zijn nu met tientallen anderen te vermeerderen. Weevers heeft de recente import van boreale elementen ( Vaccinium uliginosum L. Vlieland 1928, Terschelling 1931, Vaccinium vitis Idaea L Vlieland 1928; Trientaliseuropaea., Terschelling 1921,1924, Vlieland 1928) door den vogeltrek waarschijnlijk gemaakt. Overigens illustreert het leit, dat mijn kaartsysteem voor Terschelling omstreeks 200 phanerogamen meer bevat dan de lijst van Holkema (het is volslagen onmogelijk, dat een uitnemend florist als Holkema na een langdurig bezoek in 1868 en 1869 33°/0 der hoogere planten zouden zijn ontgaan) reeds, dat na 1868 groote veranderingen in het plantendek hebben plaats gehad.

De verklaring hiervoor geeft dus de geschiedenis van het landschap. Hieruit blijkt overigens wel voldoende, dat deze floraverrijking een zeer recent verschijnsel is van secundair karakter, dat nauw samenhangt met locale factoren.

Het zou hier te ver voeren nu reeds uit geomorphologische feiten en de archieven te bewijzen, dat de duingebieden van de andere Waddeneilanden dezelfde geschiedenis achter den rug hebben. Voor Ameland moet ik voorloopig volstaan met te verwijzen naar de gegevens van Van Blom (1929) en Houwink, waaruit duidelijk blijkt dat de anthropogene en biotische invloeden met de voor Terschelling geschilderde gevolgen voor dat eiland volkomen dezelfde zijn. De lidden, „Wanderbahnen", boltsjes en paraboolduinen van Vlieland zijn voor den „insider even zoovele, sprekende getuigen. Ik behoud mij voor hierop later uitvoerig terug te komen.