de eerste exemplaren door Waterstaatsbeambten werden gesignaleerd.

Omstreeks 1910 werd nu echter het Ooster-middenduin „rijp" voor deze associatie en in de volgende jaren werden alle banen, die Holkema nog gekend had als barre duikelzandvlakten, simultaan over honderden H.A. met deze plant bezet.

Van Pirola minor L., een typische plant onder het oudere Hippophaetum en het dikwijls zeer verwante Salicetum repenti werd door Holkema één exemplaar na langdurig zoeken gevonden. Door volgende onderzoekers werd de plant niet of een enkele maal gemeld (Groll 1881, Vuyck 1887, Unio 1886), doch tusschen 1910 en 1920 breidde ze zich zeer snel uit en nu is ze een zeer regelmatige, plaatselijk algemeene verschijning, in het bizonder in die duingebieden, waarvan wij nu weten, dat ze omstreeks 1885 nog geheel onbegroeid waren.

Platantliera bifolia Rchb. werd niet door floristen als Holkema, (1868—'69), Groll (1880), van Eeden (1884), floristen-excursie der Nederl. Bot. Ver. (1885), Vuyck (1887, 1897), Goethart (1903) e.a. gevonden, doch plotseling door Jongens (1909) en Thijsse (1917) als algemeene plant gesignaleerd uit die gebieden, die door alle genoemde floristen waren doorkruist, iets waar Thijsse herhaaldelijk zijn verwondering over uitsprak.

De oplossing van dit merkwaardig feit geeft weer de geschiedenis der duinvalleien en de daarmee samenhangende successie en het herstel der associaties. In zekeren zin kan bij gelijkblijvende omstandigheden de invasie van deze plant op Oost-Terschelling voorspeld worden, evenals de ondergang van het £/ipftopha£s-complex-verba.iid.

De meeste belangstelling heeft echter de uitbreiding van Vaccinium macrocarpon Ait., de Amerikaansche verwante van V. oxycoccus L. gewekt.

Zooals mij onlangs is gebleken, is deze soort van Nederland geen autochthoon (Holkema 1870, van Eeden 1885, Thijsse 1919, van Dieren 1928) doch moet aangenomen worden, dat zij omstreeks 1830 door inwoners van het gehucht Kinnum, die een vat met deze Amerikaansche bessen op het strand hadden gevonden en dat, wegens den naren smaak der blijkbaar verrotte vruchten, op den weg naar huis in het Studenteplak leeggooiden, onopzettelijk is geintroduceerd.

De zaden ontkiemden en in 1868 werd door Holkema de soort voor de Nederlandsche flora ontdekt. Blijkens een zeer nauwkeurige verspreidingskaart uit 1885 (Borgesius, Arch. van Dieren 1929) bleef Vaccinium macrocarpon aanvankelijk tot Studenteplak en Groenplak beperkt. In de volgende jaren traden echter eenige kiemplanten op in het meer Westelijk gelegen Foppeplak (1893, 1894) en Bolleplak (1895), die zich echter zoo spoedig verder verbreidden, dat in 1909 40 H.A. aaneengesloten bedekt waren. De uitbreiding naar het Oosten gelukte echter niet. Dit kan verklaard worden uit hetgeen wij weten over de ontwikkeling der landschappen en de successie.

In den omstreeks ±_ 1850 gestabiliseerden bodem der Westelijke valleien