bekend als Këndëng- of Trinil-fauna, van welke één vorm, de veelbesproken Pithecanthropus erectus, algemeene bekendheid heeft erlangd. Deze is het ook bepaaldelijk, die tot de Duitsche expeditie aanleiding heeft gegeven.

Intusschen is de geheele fauna, waarvan die menschachtige vorm deel uitmaakt, een bijzonder merkwaardige. Mij, die eene groote verzameling fossiele overblijfselen van haar, niet slechts te Trinil, doch ook op tal van andere vindplaatsen op Java mocht bijeenbrengen, zij het, in afwachting van het verschijnen der onderhanden zijnde gedetailleerde beschrijving, vergund daarvoor reeds hier eenige belangstelling te vragen. Nu het buitenland in eene Nederlandsche kolonie aan het verzamelen tijgt, is het goed dat men wete, dat Nederland alreeds zijn recht- en plichtmatig aandeel aan den wetenschappelijken arbeid zich verzekerd heeft en daarin is voorgegaan. Te Leiden is een eenvoudig doch doelmatig gebouw, met vrij aanzienlijke ruimte, tot aan de nok gevuld met wat door de zorgen onzer Regeering van de bedoelde fauna verzameld werd en bewaard wordt. Ook heeft de Pruisische Akademie van Wetenschappen zich bereid verklaard om, in dankbare erkenning van den van onze Regeering genoten steun, tijdelijk voor vergelijkende beschrijving ter beschikking te stellen een groot deel van wat door hare expeditie zal verzameld worden.

Het voorkomen van fossiele overblijfselen van zoogdieren op Java is sedert langen tijd aan de bevolking bekend. De grootste en minst zeldzame, van olifanten afkomstig, werden er voor beenderen van reuzen der voorwereld {baloeng boe/a) gehouden. Die reuzen zouden elkander slag geleverd hebben op den Pati Ajam (een heuvelmassief aan den voet van den Moerija in Japara) en aan den voet van den Pandan (aan de grens van de residentiön Madioen, Rëmbang en Këdiri). Op die „slagvelden van reuzen" waren inderdaad herhaaldelijk beenderen van kolossale afmetingen gevonden.

Eene halve eeuw geleden zijn ook de Europeesche bezitters van Java in die overblijfselen belang gaan stellen. Vooral de bemoeiingen der Natuurkundige Vereeniging van Nederlandsch-Indië hadden ten gevolge, dat in 1857 Junghuhn den Pati Ajam onderzocht en een aantal fossiele beenderen van daar medebracht, waaronder hij er, volkomen juist, herkende van Elephas, Slegodon (door hem nog met den ouden naam Mastodon elephantoides bestempeld), en Bos. In hetzelfde jaar zond A. Baron Sloet van Oldruitenborgh eenige fossiele beenderen aan de Vereeniging ten geschenke, welke gevonden waren nabij de „dessa Ketoegeoen" (lees: doekoehan Tëgoean), in het district Dëra van het regentschap Ngawi „en wel aan den voet van het gebergte Ardjoeno,