MEDEDEELINGEN.
EENIGE VAN NEDERLANDSCHEN KANT VERKREGEN UITKOMSTEN MET BETREKKING TOT DE KENNIS DER KËNDENG-FAUNA (FAUNA VAN TRINIL) *).
De opgravingen welke thans vanwege de Pruisische Akademie van Wetenschappen en Mevrouw de weduwe Selenka, met den steun onzer Regeering, te Trinil zullen worden uitgevoerd, hebben ook in ons land weder de aandacht gevestigd op de oude zoogdierenwereld van Java,
i) Prof. Dubois is zoo hoffelijk geweest mijn stukje in de vorige afl. van dit lijdschrift (p. 228—230) over de Selenka-expeditie en de daaraan vastgeknoopte beschouwingen, te beantwoorden met een uitnoodiging om zijne palaeontologische verzameling te Leiden (Doelensteeg 8) te komen bezichtigen. Op 20 Maart j.1. mocht ik deze zeldzame collectie onder zijne leiding zien, een volledig „TrinilMuseum". Tot wederzijdsche vroolijkheid werd geconstateerd dat ik wèl heel onjuist was geweest, door te schrijven, dat deze schat „ten deele nog in kisten staat" (p. 230), maar dat toch een klein deel der fossiele beenderen zich nog bevond in de origineele verpakking, met gróote djati-bladeren buitenaan, die inderdaad niet te Leiden groeien. Maar wat mij, behalve den rijkdom aan fossielen, hun zeldzame conserveering, en hun systematische ten-toon-stelling in dit Leidsche submuseum ten zeerste ook trof: het zien van verschillende etiketten met het jaartal 1899 als jaar van opgraving. Slechts weinig Nederlanders zullen geweten hebben, dat deze onderzoekingen in het Këndëng-terrein op Java van 1890 tot en met 1899 hebben geduurd, negen jaar achtereen, met uitzondering n.1. van 1898.
In begin 1900 kon dus eerst het volledig overzien der gedane vondsten beginnen. En, waarschijnlijk indachtig aan het Horatiaansche „nonumque prematur in annum", heeft Prof. Dubois zich thans opgemaakt om de definitieve beschrijving dezer fossiele Këndëng-fauna uit te geven. Al moge menigeen die beschrijving eerder gewenscht hebben, het onloochenbare voordeel van den intusschen verloopen tijd zal blijken te zijn, dat thans de opgewondenheid over deze buitengewone palaeontologische vondsten tot klare bezonkenheid kwam, en er nu dus een arbeid kan geleverd worden die vrij is van storenden invloed. De omvangrijke strijd-litteratuur, die in het leven werd geroepen door den uit zijn graf herrezen Pilhecanthropus erectus, begonnen in 1894, kan in dezen als waarschuwend voorbeeld dienen.
Wij danken het alweder aan de hoffelijkheid van Prof. Dubois, dat hij aan ons Tijdschrift het voorrecht schonk een overzicht te geven van den huldigen stand zijner studie. p#
29