in de statistiek over 1902 de vorm van den grooten gemeentesgewijze ingerichten staat, die de balans der bevolking vermeldt voor elke gemeente, provincie, groep van gemeente en voor het rijk, eenigszins gewijzigd en daaruit de statistiek der huwelijken gelicht, om te worden vervangen door eene der huwenden, welke in een geheel nieuw overzicht werd opgenomen.

De statistiek van 1902 wijkt voorts in zooverre van die van 1901 af, dat in de staten de kindersterfte voor alle maanden des jaars naar de legitimiteit der overledenen is onderscheiden en dat toen ook nog eene uitbreiding der huwelijksstatistiek heeft plaats gehad. Hieromtrent zegt de inleiding tot dezen jaargang het volgende:

„Deze laatste bedoelt in de eerste plaats een overzicht te geven van het aantal huwelijken met vermelding van het aantal gevallen waarin de beide echtgenooten woonden in dezelfde gemeente, in verschillende gemeenten binnen dezelfde provincie, of in verschillende provinciën, terwijl ook het aantal huwelijken wordt vermeld waarbij een der echtgenooten geen werkelijke woonplaats in ons land had. Een en .ander geschiedde naar de werkelijke woonplaats zoo van den man als van de vrouw."

„In de tweede plaats wordt een overzicht gegeven van de mate waarin de bewoners der onderscheidene provinciën (resp. groepen van gemeenten) met elkander in het huwelijk traden, terwijl in de derde plaats de statistiek der analphabeten, die na 1877 slechts bestond uit de opgaven van het onderzoek der ingelijfden bij de nationale militie en uit het onderzoek der gevangenisbevolking, thans is uitgebreid door het verstrekken van opgaven omtrent het al of niet teekenen der huwelijksacte door de huwenden ter oorzake van analphabetie."

Aan de wetenschappelijke inleiding, welke sedert 1901 aan het tabelwerk voorafgaat, moge overigens het volgende worden ontleend.

De bevolking (op 1 Jan. 1830 nog slechts 2 613 487 zielen bedragend) steeg volgens de bevolkingsregisters op 31 Dec. 1902 tot 5347 190 en op 31 Dec. 1903 tot 5430981, eene toename van jaar tot jaar van 1.60 en 1.57 pCt. In de periode 1894—1901 was de toename achtereenvolgens per jaar: 1.33, 1.33, 1.42, i-53. I-4i, °-58> J-47 en 1.62 pCt. De verhouding van het aantal mannen tot vrouwen blijft constant: op iedere 100 inwoners komen 49.5 mannen en 50.5 vrouwen.

Het meerendeel der bevolking (ongeveer 2/3) woont op het platteland. In 1894 hadden alle z.g.n. grootere gemeenten (boven 20000 inwoners) te zamen 1613 121 inwoners of 33.64 pCt. der geheele bevolking; in 1903 is dit getal gestegen tot 2 013 835 inwoners of 37.08 pCt. der geheele bevolking. In de gemeenten beneden 20000 inwoners woonde in 1894 66.36, in 1903 62.92 pCt. der geheele bevolking.