Hieronder volgt de opsomming:

figuur 35 a moet voorstellen de roode gevlekte panter, Roucouyaansch: kai koewi;

fig. 35 b, de pingo, het boschvarken (Rouc. aloeke);

fig. 35 c, heet in het Roucouyaansch napialala;

fig. 36, alichimeu, dat is de miereneter.

Van de overige op de platen weergegeven ornamenten, die allen bij de Boschnegers verzameld zijn, is het niet gelukt de verklaring van hen te verkrijgen. De reden hiervan moet, naar de vroeger daaromtrent opgedane ondervinding, hierin gezocht worden dat zij, een tegenover vreemden wantrouwend volk, de beteekenis van hunne ornamenten geheim houden; tegenover de leden van de expeditie zijn zij van die gewoonte niet afgeweken. Slechts eene langdurige omgang schijnt het te weten komen van deze ā€˛stamgeheimen" mogelijk te kunnen maken. Aangezien het voor de leden eener expeditie en voor ieder die niet in de kolonie woont wel onmogelijk zal zijn zich eenige maanden, zoo niet een paar jaar aan deze waarnemingen te wijden, schijnt de kans op ontraadseling gering, tenzij personen in de kolonie, die met Boschnegers in aanraking komen (ambtenaren, geneeskundigen, officieren, onderwijzers, ^zendelingen), zich met het onderzoek willen bezighouden. Intusschen zijn enkele ornamenten duidelijk genoeg en ook zonder opheldering van den Boschneger verklaarbaar.

Het kan voor later onderzoek van nut zijn hier met een enkel woord te vermelden onder welke toevallig gunstige omstandigheden het schrijver dezes gelukte van de Boschnegers ter zake wel inlichting te ontvangen.

Toen in x894 te Albina aan de Marowijne de Boschnegerjeugd uit nieuwsgierigheid bezoeken kwam brengen aan een tent of afdak van palmbladeren, dat ik door Boschnegers in de nabijheid van hunne woningen had doen oprichten, ontstond er al spoedig toenadering, die in vriendschap overging, toen aan de Boschnegertjes afbeeldingen in boeken, vooral van dieren, werden vertoond en verklaard, en verhalen over en 'weer van eigen land, dezerzijds in den aanvang in zeer gebrekkig negerengelse!! gedaan, onuitputtelijke stof tot conversatie opleverden.

Toen zij aan figuren op hun houtsneewerk, waarmede zij rondliepen en waaraan zoo goed en kwaad als het ging hunne krachten beproefden, bepaalde namen gaven, moest dit van zelf op de gedachte brengen at die figuren of ornamenten iets moesten voorstellen, en dit gaf, te meer omdat hiervan in de wetenschappelijke wereld niets bekend bleek, te eerder aanleiding om zooveel mogelijk ornamenten na te teekenen en de verklaringen van de jongens op te schrijven.

Eerst nadat eene verzameling teekeningen en voorwerpen gereed was en